Over Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt van M.A. Schenkeveld-van der Dussen    85-87

Ton Naaijkens

Schenkeveld- van der Dussen, M.A., Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt. Utrecht: Erven J. Bijleveld, 1994. 240 p. ISBN 90-6163 3511, f 47,50/ BF 900.
 

Elders is het al lang doorgedrongen, langzaam wordt het ook hier beseft, zij het niet door de ambtelijke commissie die zich recentelijk boog over de toekomst der geesteswetenschappen en naar buiten kwam met het rapport Men weegt Kaneel bij ’t Jood. Deze deskundigen van de ‘Toekomst van de Geesteswetenschappen’ laten de vertaalwetenschap ‒ een moedervak ‒ buiten beschouwing. Hier in Nederland blijft het behelpen: P.C. Hoofts verzameld werk verschijnt in een nieuwe uitgave en daardoor besef je weer eens dat de drost zeker voor de helft van zijn scheppende leven vertaler was. De aanstaande verbanning van de vertalers uit het P.C. Hoofthuis, zoals het bastion van de Amsterdamse letterenfaculteit heet, is niet van ironie gespeend. Als er een ‘literaire doorsnee’ gemaakt wordt van het jaar 1954 straalt het nationale (provinciale) ervan af: vertalingen en buitenlandse literatuur blijken althans in de artikelen over het roemruchte jaar nauwelijks een rol te spelen. Je bezoekt het Stedelijk Museum in Amsterdam en ziet een zaal vorstelijk beschilderd met twee terzetten van Seamus Heaney, maar in de ook nog eens anonieme vertaling die er tegen een aardig prijsje bij is gekalkt, is bitter weinig inspiratie opgegaan. Gelukkig maakt de vertaalwetenschap in de rest van de wereld furore als een nieuwe manier van denken die een ander licht werpt op wegschemerende disciplines. En echt klagen moeten we ook weer niet. Dit blad floreert. Jan Kuijper publiceert een mooie dichtbundel die Barbarismen heet en waarin hij dichtregels van vertaalde buitenlanders ‘een nieuw verband’ opdringt: de gedichten ontstaan naar buitenlands voorbeeld en ‘in strijd met het inheemse taaleigen’. Kuijper paart een fascinerend dichtvermogen aan een hoog en ruimhartig bewustzijn van het verschijnsel vertaling. Ook de Landelijke Vereniging van Neerlandici buigt zich op een congres over vertalen en vertaalwetenschap, ‘een probleemveld dat voor veel neerlandici van belang kan zijn en in elk geval interessant is’. Ik ben op zoek naar de hedendaagse mentaliteit rond het vertalen en constateer dat er al met al toch veel moois te bezichtigen is. Onlangs verscheen bijvoorbeeld de (eerder in het Engels gepubliceerde) studie van prof. dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt, in een fraai verzorgde en geïllustreerde uitgave, een boek waaraan kan worden afgemeten hoezeer de relevantie van de vertaalwetenschap ook buiten het vak wordt opgemerkt. De zeventiende eeuw is een gouden vertaaleeuw: Coomhert, Hooft, Huygens en Vondel zijn grootse erflaters van het vertalen. De stelling van E.K. Grootes kan niet genoeg worden geciteerd: ‘Als men aan beperkingen denkt, is er in elk geval één, die tot het onderzoek van de oorspronkelijk Nederlandse teksten, die m.i. voor de zeventiende eeuw niet in praktijk gebracht moet worden. Naar mijn smaak zou men in dat geval veel te veel naar alleen de productie, in plaats van naar het literaire leven in zijn geheel gaan kijken. Het aantal oorspronkelijke teksten is relatief gering en ze zijn literair-historisch slechts te interpreteren in de samenhang met verwante teksten die uit andere taalgebieden afkomstig zijn.’ (1982-3: 17) Schenkevelds boek (fraai en ontspannen geschreven) werkt deze stelling uit door te laten zien dat de zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur zeer internationaal van karakter was. De Republiek der Verenigde Nederlanden noemt zij een literair-culturele stapelmarkt of ook een ‘transitogebied’, zowel cultureel als economisch, en aan de ‘import’ en ‘export’ van literatuur wordt een belangwekkend hoofdstuk gewijd. De schrijvers krijgen een bemiddelingsfunctie toebedeeld op religieus en ideologisch terrein en vooral hun vervlochtenheid met de denkwereld en de praktijk van schilders wordt overtuigend uitgewerkt. De auteur heeft een scherp oog voor het verschijnsel vertaling en beperkt zich er niet toe de Statenbijbel te noemen: van Bredero’s Moortje, van Vondels Jephta en van Hoofts Warenar wordt uitdrukkelijk vermeld in welke mate deze werken zelf vertaling zijn. Vondel wordt als vertaler van Ovidius, Vergilius, Horatius en anderen geprofileerd en uit zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunst (1650) wordt een uitspraak geciteerd die schilders, schrijvers en vertalers tot een soort drieëenheid maakt. Het doet deugd Coornhert als vertaler van de Decamerone geportretteerd te zien en wederom attent te worden gemaakt op Katharina Lescailje (1649-1711), boekhandelaar en vertaalster van zeven Franse toneelstukken, auteur van een verzameld werk in drie delen. Hoezeer Donne, Petrarca en Catullus de vaderlandse poëzie bardeerden of hoe ook toen de Duitsers bij ons te rade gingen om hun eigen literatuur op te krikken, valt na te lezen in deze belangrijke studie: hier wordt expliciet gewezen op de bemiddelingsfunctie van de Nederlandse cultuur en literatuur, die kon worden gerealiseerd ‘omdat ze zelf openstond voor veel van wat Europa in de zeventiende eeuw te bieden had’ (p. 166).

 

Bibliografie
Grootes, E.K. 1982-3. ‘De bestudering van populaire literatuur uit de zeventiende eeuw’, Spektator XII/1, p. 3-24.

Kuijper, Jan. 1994. Barbarismen. Amsterdam: Em. Querido’s Uitgeverij B.V.

Nederlands/Buitenlands. 1994. Teksten van de lezingen gehouden op het gelijknamige congres, op 20 november 1993 georganiseerd door de Landelijke Vereniging van Neerlandici. Amsterdam: Stichting L VVN (Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam).

1954. Een literaire doorsnee. Schrijverprentenboek 36. 1994. ’s-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Amsterdam: Em. Querido’s Uitgeverij B.V.

Men weegt Kaneel bij ’t Lood. 1995. Commissie Toekomst van de Geesteswetenschappen. Utrecht.