Abstract: De vertaler Gerard Koolschijn staat centraal is een essay van Freddy Decreus over diens samenvatting van de Ilias van Homerus in vijf akten.
Homerus’ Ilias in vijf akten samengevat (en opgevoerd). Het eerste waaraan ik moest denken was The Reduced Shakespeare Company, die in twee uur tijd alle tragedies van de meester opvoert, en daarna dacht ik aan een bus Japanse toeristen die met alle geweld in één dag België wil doen. Reductie en concentratie dus, van het begin af aan, als probleem, als uitdaging.
Een epische tekst, grillig van opbouw, archaïsch van verwoording, die met al zijn connotaties en clichés het soort West-Europa is gaan uitmaken dat verlichte en humanistische lezers altijd zo graag hebben bevolkt ‒ zo’n tekst zomaar gaan omgooien tot een tragedie, waarin goden zich als saletjonkers, godinnen zich als verwende juffers gedragen, is dat niet wat hoog gegrepen? Maar wanneer de man in wiens geest dit plan gerijpt is Gerard Koolschijn blijkt te zijn, dan scherp je graag de blik. Om verscheidene redenen.
Een vechter
Ten eerste is Koolschijns idee de persoonlijke tragiek van Achilles nader uit te werken nogal nieuw. In de schoolboeken verschijnt hij tamelijk stereotiep als de knaap die komt uithuilen bij Thetis, of als de genadeloze slachter van Hektor. Noch bij een lineaire leeswijze, noch in een meer thematische lectuur kom je gemakkelijk tot een afgerond beeld van deze held, die pas interessant wordt in boek XXIV, en dan nog vooral opvalt door mensonwaardig gedrag. Zo populair was hij al niet in de Westeuropese receptie, maar recentelijk kreeg hij in de Kassandra-bewerkingen de genadeslag: ‘das Vieh’, ‘het beest’, wordt hij genoemd bij Christa Wolf (Kassandra, 1983), als een vechtmachine die steeds genoegen schept in de pijn van anderen wordt hij getekend door Marion Bradley (Stormen over Troje, 1983), als een verwende puber die ‘de wereld als een maniakale mallemolen, de oorlog als wreed vermaak’ beschouwt, trad hij op in Lost in Hotel Paradise van het theater De Mug met de Gouden Tand (1993). In deze drievoudige herschrijving uit een vrouwelijk perspectief wordt het mannelijke heroïsme telkens scherp veroordeeld en de patriarchale godenwereld gedesacraliseerd; tegelijk houdt ze een radicale beschavingskritiek in, en staat dus de waarde van de ‘klassieke voorbeelden’ zelf erin ter discussie.
De bewerking van Koolschijn volgt de ideologische perspectieven van de patriarchale epische traditie, maar uitgerekend nu, in deze tijd, de Ilias gaan vertalen vanuit het versmald bewustzijn van één protagonist is ook allesbehalve waardeneutraal te noemen. Uiteraard dient vertaalwetenschap om echt ‘wetenschap’ te worden zoveel mogelijk aan toetsbare en intersubjectieve criteria te voldoen, maar daarnaast kan ze niet aan een aantal pragmatische factoren voorbijgaan. Over het waarom van de recente vertaalexplosie van antieke (dus niet alleen van ‘klassieke’ en ‘gecanoniseerde’) teksten, en over een mogelijke samenhang daarvan met een zich wijzigend mensbeeld is nog maar weinig te doen geweest. Een heroriëntatie en herijking van een cultuur die zich van een geestelijke leegte bewust wordt; een reflectie op eeuwen geïdeologiseerd gebruik en misbruik van antieke teksten; een besef, in navolging van Nietzsche, dat het Westen de oudheid slechts partieel heeft willen kennen? De recente golf vertalingen laat in elk geval duidelijk zien dat bij het vertalen andere ideologische principes gehanteerd worden dan de traditioneel ‘humanistische’. Ik hoef alleen maar te verwijzen naar de manier waarop Catullus, Sappho, Iuvenalis of de Priapea de laatste jaren worden vertaald. Over de ideologische dieptestructuur die de vertaling van bepaalde werken bevordert of belemmert, en dus uiteindelijk over het gewenste mensbeeld, heeft Paul Claes het nu net wanneer hij schrijft: ‘De Latijnse scholen, die in de baroktijd zijn ontstaan, waren bestemd om toekomstige geestelijke, militaire en burgerlijke gezagvoerders op te leiden. De keuze voor moraliserende teksten (...), verslagen van veldtochten (...) en politieke teksten (...) lag dus voor de hand. Nu het publiek voor een groot deel gelaïciseerd, geëmancipeerd en gedemocratiseerd werd, is een programma met dergelijke auteurs anachronistisch’ (1993: 93).
Met Gerard Koolschijns Ilias voor ogen zou de lezer van het boek zich dus allereerst moeten realiseren dat deze ‘speeltekst’ verschijnt, en wordt opgevoerd door één van de belangrijkste toneelgezelschappen van het ogenblik (Toneelgroep Amsterdam), net nu andere theatermakers met sterk vergelijkbare keuzes op de planken komen. De tekst en de voorstelling leggen de nadruk op de persoonlijke tragiek van een vechter en tonen de waanzin en de gruwel van de oorlog op een moment dat oorlog weer een tastbare dagelijkse realiteit is geworden. In de Troje Trilogie van Koos Terpstra (Theater van het Oosten) werd aan de hand van het lot van Andromache een ander oorlogsslachtoffer centraal gesteld (ook hier in een grotendeels nieuwe tekst, door Terpstra geschreven). ‘Toevallig’ werden rond dezelfde tijd ook de Klaagliederen van Jeremia (Toneelgroep Amsterdam, regie Gerardjan Rijnders) en de Perzen van Hollandia (in de autosloperij te Zaandam, regie Paul Koek en Johan Simons) op het repertoire genomen, twee producties die handelen over de gevolgen van een vernietigende oorlog en dus ook over de soort mens die deze kon voortbrengen. In de woorden van Rijnders gaat het om een ‘kotsend van woede bidden’, in die van Rob de Graaf draait het bij dit soort toneel om de vraag ‘hoe de (theater)kunst nu, ir, een ideologie- en verwachtingloos tijdperk, uitspraken kan doen over goed en kwaad zonder tot hetzij cynisme, hetzij prekerigheid te vervallen’ (Toneel Theatraal 1, 1995). In deze en andere producties speelt een Oorlog een essentiële rol, zonder winnaars, met enkel verliezers, de mens lijkt een niet te stoppen bloedbeest. Wie deze voorstellingen zag, weet dat hij definitief afscheid moet nemen van elke moraliserende, politieke en ‘humanistische’ reclamemakerij met de Trojaanse oorlog, epische Moeder van alle Oorlogen.
Basiskeuzes
Door in zijn Ilias Achilles’ gevoelens radicaal op de voorgrond te stellen, liet Koolschijn het epos evolueren tot een tragedie, maar door de manier waarop hij dit deed, riep hij een wereld op die hier en daar nog het meest op die van een Amerikaanse soap leek ‒ een hint die je theatermakers geen tweemaal hoeft te geven. Koolschijn liet er immers geen twijfel over bestaan dat voor hem de Griekse godenwereld bestond uit ‘die ijdeltuitige, jaloerse, cynische, kinderachtige, homerisch lachende goden die toekijken hoe de mensen elkaar afslachten’ (Janine Brogt in het programmaboekje). De voorstelling in het Amsterdamse Transformatorhuis, die goden in sjieke pakken en toiletten liet plaatsnemen op een kleine verhoging tussen de oorlogvoerende partijen in, een bende zich vervelende kinderen die spelletjes spelen met en tegen elkaar en ondertussen neerploffen op riante zetels, lag perfect in het verlengde van Koolschijns relativering en regieaanwijzingen (bijvoorbeeld: ‘Apollo die met Hefaistos tot diep in de nacht heeft doorgedronken’, p. 71; ‘Agamemnon komt overeind, doet een leeuwehuid om en neemt een speer’, p. 71; ‘Na een zwijgend gebed waarnaar Zeus geamuseerd komt kijken vertrekken Foinix, Ajax en Odysseus’, p. 76). Uiteraard was het voor de regie van Gijs de Lange en Titus Muizelaar, die enkele weken voor de première schoon schip hadden gemaakt met de zwaarwichtige aanpak van de oorspronkelijk ingehuurde regisseur Peter Oosthoek, dankbaar hier vele komische noten aan toe te voegen, maar steeds zorgde de door Koolschijn ingevoerde vertelinstantie van de Muze (een schitterende Marjan Brandsma) voor een evenwicht dat de kijker (en uiteraard ook de lezer van het boek) terugvoert naar de grootsheid van de vertelde handeling. De Muze als centraal vertelperspectief verzekert op die manier de epische toon en roept door menige Homerische vergelijking de oorlogvoerenden weer op tot ernst en rust.
Ziedaar ook de basiskeuzes waarmee Koolschijn heeft gewerkt. Een ironiserende achtergrond waar de goden zich bewegen, een Muze die een nieuwe verhevenheid invoert, mensen die de grillen van de goden uitvoeren, en... een taal die een lust is voor oog en oor. Bij Koolschijn geen overdaad aan epitheta ornantia, geen oubollige woordenpraal, geen frasering die overjarige deftigheid najaagt.
Een klein voorbeeld. Wanneer Zeus zijn vrouw wil verleiden op de top van de berg Ida en haar zegt:
Hera, vrees niet dat goden of mensen het zien. Ik zal ons hier nu hullen in een wolk van goud. Zelfs Zon zal daar niet doorheen kunnen schijnen, wiens oog toch het scherpst ziet van allen.
en de Muze verder aanvoert:
Zo spreekt Kronos’ zoon
en dan neemt hij zijn vrouw in zijn armen.
Onder hen laat de prachtige aarde
welige grassen opschieten,
sappige lotus en krokus en ook hyacinth,
zacht en dicht op elkaar
‒ wat hen hoog van de grond houdt.
Zij leggen zich neer in die weide,
gekleed in een wolk, een mooie, van goud, tinkelende dauw valt eraf.
Zo ligt hij nu roerloos, de vader,
op Gargarons top,
door slaap en liefde getemd,
met zijn vrouw in zijn armen.
En Slaap haast zich weg
om Poseidon de boodschap te brengen (p. 91-2).
dan herken je in deze heldere spreektaal een krachtige zegging, een bondige zinsbouw, een klankrijke en gevarieerde spreekstijl. Griekse eigennamen worden erin bewaard, ook de sfeerscheppende situering ‘op Cargarons top’ die het begrijpen niet bemoeilijkt, maar Slaap en Zon (verderop Noordenwind) worden genaturaliseerd. De woordkeuze is niet alledaags, maar evenmin overdreven gekunsteld, wel met zorg op een hedendaags publiek afgestemd. Het register blijft verheven, de syntaxis aangenaam gevarieerd, vooral in de tussenkomsten van de Muze. Vaak laat een geraffineerde klankcombinatie de regel sterker naar voren treden (‘Waar de wind om de vijgeboom waait’, p. 175; ‘Ver wordt de lans van het brons weggeslagen,/ woedend is Hektor, vergeefs/ is het snelle wapen zijn hand uitgeschoten’, p. 180), een praktijk waardoor vele regels een totaal eigen fonetische en syntactische structuur krijgen, en die de traditionele versificatie zonder spijt doet vergeten. Inhoudelijk sluiten de structurele spanningsboog rond Achilles en de milde (soms cynische) behandeling van de goden aan bij een moderne psychologiserende attitude. Resolute aandacht voor een hedendaags en authentiek Nederlands maakt bovendien dat dit boek ook niet-voorbereide lezers zomaar in handen gegeven kan worden. Mijns inziens verdient Koolschijn daarom het mooiste compliment dat men een vertaler kan maken: al lezend in deze Ilias vergeet je dat dit werk ‘slechts’ een vertaling is.