Andersens woordspelingen    51-56

Annelies van Hees

 

 

Tijdens mijn werk aan de vertaling van alle 156 sprookjes van Hans Christian Andersen (1805-1875) stuitte ik natuurlijk ook op de woordspelingen waar deze Deense schrijver beroemd om is. Die waren, in vergelijking met andere problemen, een minor problem maar vaak een bron van vermaak. Op een symposium voor Andersen-vertalers heeft Johan de Mylius deze woordspelingen ooit in typen ingedeeld (ongepubliceerd). De gewoonste is de uitdrukking die twee inhouden kan hebben. Bij verwante talen als het Nederlands en het Deens krijgt de vertaler dan soms de woordspeling cadeau. Dat is het geval met de honden in ‘De tondeldoos’, die grote ogen opzetten. En in ‘Kleine Ida’ komt een man aan de galg voor met een hartje in zijn hand, een hartedief. Achter dit beeld verbergt zich overigens nog een grap, alleen voor kenners. Andersen maakte prachtige papierknipsels, waarvan er vele bewaard zijn. Een daarvan stelt een man aan een galg voor, met een hartje in zijn hand. Terloops maakt hij zo van de grappige student die de kleine Ida verhaaltjes vertelt, een zelfportret.

Hundene sad med til Bords og gjorde store Øjne.
De honden zaten ook aan tafel en zetten grote ogen op.
(uit: ‘De tondeldoos’)

når han såa ham klippe de løjerlige, moersomme Billeder: snart en Mand, der hang i en Galge og holdt et Hjerte i Haanden, for han var en Hjertetyv
als hij hem van die belachelijke knipsels zag maken. De ene keer was het een man die aan een galg hing met een hartje in zijn hand, want dat was een hartedief
(uit: ‘De bloemen van kleine Ida’)

In het sprookje ‘Het madeliefje’ wordt gewag gemaakt van pioenen, echte stijfkoppen, in het Deens tykhoveder, dikkoppen. In het Nederlands zijn dat opgeblazen koppen geworden, ook omdat ze zich op een ander moment in het verhaal vreselijk opwinden. De lucifers in ‘De vliegende koffer’ die aan een groene tak zaten voordat ze in lucifers werden veranderd, vormen een probleem. De herhaling in de oorspronkelijke tekst levert een woordspeling op, doordat sidde paa den grønne Green behalve ‘aan een groene tak zitten’ ook betekent ‘het goed hebben’. Het is geworden: Toen we aan de groene tak zaten, toen zaten we pas goed!De nuffige prinses uit ‘De varkenshoeder’ krijgt van de prins die naar haar hand dingt, een nachtegaal toegestuurd die prachtig kan zingen. De prinses die de dochter van een keizer is, ziet de prins met zijn kleine koninkrijkje helemaal niet zitten. In het Deens: lad saa den Fugl flyve, wat overdrachtelijk ‘we spreken er niet meer over’ betekent. Soms heeft een vertaler meer geluk dan hij verdient; de letterlijke betekenis van deze uitdrukking: laat die vogel dan maar vliegen, levert een beeld op dat wonderwel in de context past. De prinses wil namelijk niets meer weten van de arme prins, die zulke echte geschenken stuurt: ‘Jakkes, paps, hij is echt!

Pionerne var ganske tykhovede
de pioenen hadden vreselijk opgeblazen koppen
(uit: ‘Het madeliefje’)

‘Ja da vi vare paa den grønne Green,’ sagde de, ‘da vare vi rigtignok paa en grøn Green!’
‘Toen we aan de groene tak zaten,’ zeiden ze, ‘toen zaten we pas goed!’
(uit: ‘De vliegende koffer’)

‘Ja lad saa den Fugl flyve,’ sagde Prindsessen, og hun vilde paa ingen Maade tillade, at Prindsen kom.
‘Laat die vogel dan maar vliegen!’ zei de prinses en ze wilde onder geen beding toestaan dat de prins kwam.
(uit: ‘De varkenshoeder’)

Maar wat te doen met de kraai in ‘De sneeuwkoningin’? De hofkraai die kleine Gerda op haar zoektocht naar Kai tegenkomt, heeft een verloofde in de keuken. Dat was natuurlijk ook een kraai... In het Deens volgt dan for krage seger mage. Letterlijk ‘kraai zoekt maatje’, met de betekenis ‘soort zoekt soort’. Toen ik dit probleem op een vertaalcollege had voorgelegd, werd ik ’s avonds opgebeld door een student die een vertaling had gevonden: kauwtje zoekt vrouwtje.Heel leuk, maar ook onbruikbaar, omdat krage seger mage een bekende en veel gebruikte uitdrukking is. Het is uiteindelijk toch maar soort zoekt soort geworden. In ‘De elfenheuvel’ krijgen de Deense elfjes bezoek van een Noorse trollenkoning. Van hem wordt meegedeeld dat hij getrouwd is geweest met de dochter van de koning van de krijtrots op Møn.Møn is een eilandje aan de Deense zuidkust met een krijtrots. De tekst associeert door: hij had zijn vrouw op krediet, letterlijk ‘op krijt’. De vrouw is inmiddels gestorven, waardoor de uitdrukking een mooie pointe oplevert. In het Nederlands staat de trollenkoning nu bij zijn vrouw in het krijt, wat gaat betekenen dat hij haar nog een dood schuldig is. In hetzelfde sprookje dienen de elfjes een maaltijd op met interessante gerechten vol kindervingertjes, spinrag en dollekervel. Als toetje (knas = ‘zoetigheid’, maar ook ‘gekraak’) worden roestige spijkers en glas van kerkramen geserveerd. Om de Nederlandse lezer hetzelfde gevoel aan zijn tanden te bezorgen als de Deense, is knas nu met knabbeltjes vertaald.

Det var naturligvis ogsaa en Krage hans Kjæreste, for Krage søger Mage, og det er altid en Krage.
Dat was natuurlijk een kraai, zijn verloofde, want soort zoekt soort en dat is dan ook een kraai.
(uit: ‘De sneeuwkoningin’)

Hun var en Datter af Klintekongen paa Møen. Han tog sin Kone paa Kridt, som man siger!
Ze was de dochter van de koning van de krijtrots op Møn. Hij stond bij zijn vrouw in het krijt, zoals men dat noemt.

rustne Søm og Kirkerudeglas hørte til Knaset
roestige spijkers en kerkraamglas waren de knabbeltjes
(uit: ‘De elfenheuvel’)

De stopnaald uit het gelijknamige sprookje, die in de goot is terechtgekomen, ziet van alles aan zich voorbijvaren. In het Deens denkt ze: ‘Ze weten niet wat eronder steekt. Ik steek, ik zit er.’ Dat kan in het Nederlands beter: Ze weten niet wat erachter steekt. Ik steek erachter. De stopnaald wordt even later als mast in een notendop geplaatst: als ik maar niet zeeziek word, want dan breek ik over. Het Deens heeft het woord ‘breken’ (knække) reflexief gemaakt, zodat het herinnert aan brække sig (‘braken’). In het Nederlands dient de oplossing zich aan doordat we in ‘overgeven’ een samengesteld werkwoord hebben, waarvan het eerste lid gecombineerd kan worden met ‘breken’: dan breek ik over. Bovengenoemde stopnaald heeft het niet alleen zo hoog in haar bol dat ze zichzelf voor een naainaald houdt, ze heeft ook de neiging anderen te hoog aan te slaan. Een glasscherf die op haar weg komt, wordt dan ook voor een diamant aangezien. Na een conversatie op stand, wordt de glasscherf echter door het water meegevoerd, wat de stopnaald doet uitroepen dat hij bevorderd wordt. Het Deense werkwoord forfremme kan zowel de promotie als het transport aanduiden.

‘De veed ikke hvad der stikker under dem! jeg stikker, jeg sidder her’.
‘Ze weten niet wat erachter steekt, ik steek erachter’. 

bare jeg ikke bliver søsyg, for saa knækker jeg mig.’
als ik maar niet zeeziek word, want dan breek ik over.’ 

‘See nu blev det forfremmet!’ sagde Stoppenaalen.
‘Die gaat vooruit zeg!’ zei de stopnaald.
(uit: ‘De stopnaald’)

Het tweede type van De Mylius is geen eigenlijke woordspeling, maar een onomatopee. De overeenstemming in het Deens tussen het werkwoord kvidre (‘kwetteren’) en de inhoud van het gekwetter, vide vi, is niet te behouden in: wij weten het ‒ kwetterden de mussen. De alliteratie is bewaard, het binnenrijm niet. In ‘De buren’, een verhaal over vogels en bloemen, komen duivenmoeders voor, die hun jongen commanderen met uitroepen vol alliteratie en assonantie. De aa uit Staa i Gruppe wordt herhaald in Smaa Graa, terwijl de u in Knurre, knurre terugkomt. In de Nederlandse vertaling vinden we wel de alliteratie gr terug in groepjes en in grauw; ook de oe wordt herhaald in roekoe, terwijl de herhaling van de aa niet te handhaven is. Daarentegen wint de repliek van de duivenmoeder in het Nederlands aan overtuigingskracht, omdat de uitroep grauw, grauw aan gauw, gauw herinnert, terwijl de Deense duif haar jongen toespreekt met smaa graa (‘kleine grauwtjes’).

‘Det vide vi! det vide vi!’ qviddrede Graaspurvene.
‘Wij weten het, wij weten het!’ kwetterden de mussen. 

‘Staa i Gruppe, staa i Gruppe! smaa Graa! smaa Graa! Knurre, knurre, kurre!’
‘In groepjes, in groepjes, grauw, grauw, roekoe, roekoe!’
(uit: ‘Het denneboompje’)

Er is nog een derde type woordspeling, het gebruikelijkste eigenlijk. Het komt bij Andersen tientallen malen voor en ontstaat door een perspectiefverschuiving. In zijn sprookjeswereld ontbrandt een sneeuwpop in een hevige maar onmogelijke liefde voor een kachel, die pas verklaard wordt nadat hij gesmolten is. Hij blijkt namelijk een pook in zijn binnenste te hebben gehad. Zo voelt een boordje vurige liefde voor de strijkbout, maar angstige liefde voor de schaar die zijn rafels afknipt. Het raffinement is soms ook puur taalkundig. Een voorbeeld is de tinnen soldaat die wel tranen van tin wilde huilen. Een voorwaarde voor de vertaling van dit type woordspeling is ook hier weer dat de doeltaal over een vergelijkbare uitdrukking beschikt, zoals in het sprookje ‘De ooievaars’. De jongen hebben op de exercitie zo hun best gedaan dat ze een tien kregen met kikker en slang. In ‘De schaduw’ wordt een belofte tussen een man en zijn schaduw bezegeld: ‘Een man een man, een woord een woord.’ Waarop de schaduw antwoordt: ‘Een woord een woord, een schaduw een schaduw’, want zo zeggen schaduwen dat.

Det rørte Tinsoldaten, han var feerdig ved at græde Tin, men det passede sig ikke.
Dat ontroerde de tinnen soldaat, hij wilde wel tranen van tin huilen, maar dat gaf geen pas.
(uit: ‘De standvastige tinnen soldaat’)

de fik udmærket godt med Frø og Slange
dat ze een tien kregen met kikker en slang
(uit: ‘De ooievaars’)

‘En Mand et Ord.’
‘Et Ord en Skygge,’ sagde Skyggen, og saaledes maatte den jo tale.
‘Een man een man, een woord een woord.’
‘Een woord een woord, een schaduw een schaduw,’ zei de schaduw, want zo zeggen schaduwen dat.
(uit: ‘De schaduw’)

In ‘De overschoenen van het geluk’ komt een krant ter sprake: Is dat ‘De Dag’ van vanavond? Lezers van Andersens dagboeken zullen zich hier zijn verzuchting herinneren: ‘Ik ben der dagen zat ‒ vanavond.’ ‘Het denneboompje’ eindigt met een verzuchting over vergankelijkheid, aangezien nu die gelukkige kerstavond voorbij is, de boom verbrand en het verhaal uit. In het Deens wordt in alle drie de gevallen forbi gebruikt, maar zo’n herhaling staat het Nederlands niet toe: Nu was die voorbij en de boom was op en het verhaal was uit, uit, uit en dat gebeurt met alle verhalen. Bij nader inzien en in het licht van het ‘burn-out syndrome’ was ‘opgebrand’ een beter epitheton geweest voor de boom, die altijd grotere genoegens najoeg.

Er det ‘Dagen’ for iaften?
Is dat ‘De Dag’ van vanavond?
(uit: ‘De overschoenen van het geluk’)

Nu var den forbi og Træet var forbi og Historien med: forbi, forbi, forbi og det sker med alle Historier.
Nu was die voorbij en de boom was op en het verhaal was uit, uit, uit en dat gebeurt met alle verhalen.
(uit: ‘Het denneboompje’)

De allerberoemdste en alleronvertaalbaarste woordspeling in de sprookjes is die in ‘Het lelijke eendje’. Moeder eend drijft haar kleintjes het water in: ‘Rap, rap!’ sagde hun, og saa rappede de sig. Rap is het geluid dat een eend maakt in het Deens. Het heeft echter ook de betekenis ‘rap’, terwijl het volgende rappe sig betekent ‘zich haasten’. Over deze woordspeling hebben al vele vertalers zich het hoofd gebroken, getuige de volgende voorbeelden.

‘Rap! rap!’ she said, and they all carne rapping out.
‘Rapp! rapp!’ sagte sie, und darm rappelten sie sich alle.
‘Coin, coin,’ disait la cane, et les petits remuaient.

M. van Eeden-van Vloten maakte er in 1899 van: ‘Rep! rep!’ zei ze en toen repten ze zich wat ze konden. Nadat ik ongeveer een jaar over deze woordspeling had nagedacht zonder een stap dichter bij de oplossing te zijn gekomen, repte ik van het probleem in een gesprek met mijn buurman, Frank Carmiggelt, wie dus minstens de helft van de eer voor onze gezamenlijke oplossing toekomt. Na een week kwam hij met het voorstel in een kwak en een scheet. De enigszins puriteinse uitgever, die woorden als trut in tut wilde veranderen, zou er nooit een scheet doorlaten, dacht ik, maar ik was wel op het goede spoor gebracht, zodat er nu staat: ‘Kwak, kwak, haast je wat!’ snaterde ze en toen waren ze in een kwak en een zucht verdwenen.

‘Rap! rap!’ sagde hun, og saa rappede de sig.
‘Kwak, kwak, haast je wat!’ snaterde ze en toen waren ze in een kwak en een zucht verdwenen.
(uit: ‘Het lelijke eendje’)

Buitenlandse Andersen-vertalers aan wie ik dit voorbeeld noem, slaken een zucht van afgunst, maar in Nederland is niet iedereen er even blij mée. Een recensent uit het vak merkte op dat een vertaler niet leuker moet willen zijn dan de meester zelf. Ik vind bovengenoemd voorbeeld wat te geëlaboreerd in vergelijking met de eenvoud en vanzelfsprekendheid van Andersens woordspeling. Maar je kunt niet alles hebben als vertaler. Van de honderden woordspelingen in de sprookjes is minstens een derde niet te vertalen, terwijl zich anderzijds tientallen woordspelingen gratis aandienen in het Nederlands. Daar heb ik gebruik van gemaakt, stiekem grinnikend boven de stapels papier, in de zekerheid dat de meester het gewaardeerd zou hebben. Zo bijvoorbeeld in ‘De tondeldoos’ op het moment dat de arme soldaat in het cachot op zijn berechting zit te wachten, terwijl de hele stad zich naar het galgenveld haast. Er rent een schoenmakersleerling voorbij met een schootsvel voor en pantoffels aan zijn voeten. De ene pantoffel vliegt uit, vlak tegen de muur waar de soldaat door de tralies zit te kijken. ‘Hee, schoenmakersjongen! Je hoeft niet zo’n haast te hebben,’ zei de soldaat tegen hem. ‘Er gebeurt toch niets voordat ik er ben! Wil je niet even voor me naar de herberg gaan waar ik gewoond heb, om mijn tondeldoos te halen? Dan krijg je vier stuivers! Maar je moet er de sokken inzetten!’