Recensie Ieder zijn eigen Arnon Grunberg   18-12-2013

Marjolein Corjanus
 

Dolores Ross, Arie Pos & Marleen Mertens (eds.), Ieder zijn eigen Arnon Grunberg. Vertaling, promotie en receptie in Italië, Spanje, Catalonië, Portugal en Roemenië. Gent: Academia Press, 2012, 267 p. [Lage Landen Studies 3] ISBN 978 90 382 1904 2

 

Ieder zijn eigen Arnon Grunberg belicht het literaire grensverkeer rondom het veelvuldig vertaalde en bekroonde werk van Arnon Grunberg (1971). In de bundel, verschenen in 2012 als derde deel in de reeks Lage Landen Studies, worden de vertaling, promotie en receptie beschreven voor de Romaanse taalgebieden Spanje, Catalonië, Italië, Roemenië en Portugal.

Het besproken boek vloeit voort uit een reeks lezingen die in 2009 werden uitgesproken tijdens het zeventiende Colloquium Neerlandicum. Op initiatief van Dolores Ross, werkzaam als docent Nederlands aan de universiteit van Triëst, werd destijds een themabijeenkomst georganiseerd rondom de diverse Grunbergvertalingen. In samenwerking met Arie Pos (universiteit van Coimbra) en Marleen Mertens (universiteit van Padua), werd een bundelsamengesteld met casestudy’s beschreven door docenten Nederlands aan buitenlandse universiteiten en literair vertalers uit het Nederlands.

Tijdens datzelfde colloquium klonk de oproep om de neerlandistiek in een bredere, internationale context te bestuderen. De samenstellers noemen een aantal recente publicaties waarin de ontvangst van de Nederlandstalige literatuur in het buitenland onderzocht werd (p. 48 noot 1). Daarnaast verschenen er (bij uitgeverij Garant) twee bundels die geheel gewijd zijn aan een Nederlandstalige auteur in vertaling: De wereld van Cees Nooteboom (2004) en De aarde heeft kamers genoeg. Hoe vertalers omgaan met culturele identiteit in het werk van Erwin Mortier (2009). Beide titels kwamen voort uit een congres gehouden aan het Departement Vertaalkunde van de Hogeschool Gent. Een soortgelijke studiedag rondom het werk van Arnon Grunberg en zijn vertalers vond in maart 2012 in Gent plaats.

In hun inleiding wijzen de samenstellers op het belang van de ‘Nederlands/Vlaamse promotiemachine’ en het beleid van de Europese Unie inzake de bevordering van literaire vertalingen (p. 10). Uit de cijfers voor de Grunbergvertalingen die zij presenteren, blijkt de belangrijke rol die het Nederlandse Letterenfonds (voorheen het NLPVF) daarin speelt: ‘Van de tot nu toe achttien vertalingen die verschenen in de vijf taalgebieden werden er slechts zes zonder NLPVF-subsidie gepubliceerd’ (p. 13). Daarnaast wordt in het boek diverse malen een lans gebroken voor het breder inzetten van literair vertalers bij promotieactiviteiten in het buitenland. Zij kennen immers de eigen markt het beste en bovendien heeft de buitenlandse uitgever zelf vaak geen kennis van de Nederlandse taal noch van de Nederlandstalige literatuur en boekenmarkt. ‘Vooral met een kleinere, “exotische” taal als het Nederlands, kan de individuele vertaler gemakkelijk zijn actieradius uitbreiden en een rol gaan spelen als cultureel bemiddelaar en literair promotor (...). In dat opzicht heeft de vertaler uit het Nederland een aanzienlijk grotere speelruimte dan zijn collega’s die uit een wereldtaal als het Engels vertalen’ (p. 9). Bovendien komt een literaire vertaling regelmatig (mede) tot stand op initiatief van de vertaler zelf, zo meldt bijvoorbeeld Franco Paris (p. 36). In haar bijdrage pleit Marleen Mertens voor de belangrijke rol die vakgroepen Nederlands in den vreemde kunnen vervullen voor de promotie van Nederlandse literatuur in vertaling.

In zijn eigen, inleidende bijdrage, getiteld ‘Schizofrenie & Masochisme’ (p. 25-30), schrijft Grunberg dat hij het als een eer beschouwt wanneer zijn werk wordt vertaald. Daarnaast is hij zich terdege bewust van het kostenplaatje dat de buitenlandse uitgever hanteert en realiseert hij zich dat een schrijver in veel gevallen (er zijn uitzonderingen!) fungeert als een ‘uithangbord dat het bedrukte papier aan de man moet brengen’. Mulisch parafraserend omschrijft hij de omgang in het buitenland met zijn werk als volgt: ‘Iedereen krijgt zijn eigen Arnon Grunberg’, waaraan de bundel zijn titel ontleent.

In het eerste deel van het boek worden de receptie en promotie van Grunbergs werk in de vijf taalgebieden besproken, in het tweede deel wordt ingegaan op de vertaaltechnische aspecten. Dat deze indeling enigszins kunstmatig is, blijkt al uit de eerste bijdrage (van de hand van Franco Paris), die zowel de uitgeefhistorie en ontvangst van Grunbergs werk in Italië als de vertaalkundige aanpak behandelt. Iets soortgelijks geldt voor de Catalaanse bijdrage door Patrick Roca en Mariona Gratacós, die zich concentreert op de sociologische en taalpolitieke aspecten van de receptie én vertaling van De geschiedenis van mijn kaalheid, tot nu toe de enige Grunberg die in het Catalaans verscheen (2004). Het blijkt dat in Catalonië vertaalde romans bijna drie keer meer in het Spaans dan in het Catalaans worden gelezen en dat de receptie van Grunberg in Catalonië dan ook hoofdzakelijk Spaanstalig is geweest. Daarnaast is in het Catalaans veelvuldig sprake van hispanismen die in spreektaal wel maar in literaire taal niet aanvaardbaar zijn. De verschillende taalregisters in Grunbergs roman dwongen de Catalaanse vertaalster voortdurend tot lastige keuzes.

Arie Pos wijst in zijn bijdrage op de culturele verschillen die een rol speelden bij de Portugese vertaling van De joodse messias (2007). Zo blijkt het gebruik van voetnoten in de vertaling, waarbij de vertaler dus verre van onzichtbaar blijft, zeer gangbaar in Portugal. Pos wijt het veelvuldige gebruik, dat ook in andere Romaanse talen uitzonderlijk is, aan de gesloten cultuur van Portugal. Een ander struikelblok lijkt het homoseksuele thema in de roman te zijn. Na de eerste publiciteit zakte de verkoop in en een nieuwe Grunbergvertaling kwam er vooralsnog niet.

De mate waarin een auteur in het buitenland weerklank vindt, is voor een belangrijk deel afhankelijk van de inspanningen van de desbetreffende uitgever. Zo beschrijft Marleen Mertens de Italiaanse tournee die Grunberg in 2008 maakte en die werd georganiseerd in samenwerking met het Expertisecentrum Literair Vertalen. De vertaalworkshops met studenten werden door alle betrokkenen als zeer positief beoordeeld maar op de boekpresentaties kwam de tevoren gecontacteerde journalist meer dan eens niet opdagen. Mertens legt een belangrijke verantwoordelijkheid bij de uitgeverijen zelf die actiever contacten met de pers zouden moeten leggen. Julio Grande Morales is in zijn beschrijving van de uitgeefsituatie in Spanje al even kritisch en signaleert ‘slechte benutte promotiemogelijkheden en een oppervlakkige auteurszorg [...]’ (p. 51-52). Wanneer de Spaanse uitgever werk maakt van de publiciteit rondom De geschiedenis van mijn kaalheid is de verhoogde belangstelling van de pers meteen te merken (met onder meer een interview van een halve pagina in El País in 2004). In totaal verschenen er zes Grunbergromans in Spaanse vertaling en hoewel Grande Morales de Spaanse literaire markt hekelt als conservatief en onverschillig moet hij ook constateren dat Grunberg er niet onaardig verkoopt en inmiddels eerder als auteur van een oeuvre dan van één enkel boek wordt gezien.

In zijn bijdrage over de Grunbergreceptie in Roemenië beschrijft Gheorghe Nicolaescu het verschil in de receptie van De geschiedenis van mijn kaalheid (dertien recensies en interviews) met die van Blauwe maandagen, dat vrijwel werd genegeerd. In het tweede geval had de uitgever het niet meer nodig gevonden de auteur voor de presentatie van de vertaling uit te nodigen. Nicolaescu beschrijft hoe na de omwenteling in de jaren negentig in Roemenië een groeiende belangstelling naar kleinere literaturen ontstond en hoopt dat de economische crisis niet te lang een hindernis vormt voor nieuwe Grunbergvertalingen.

Diverse redacteuren noemen een andere belangrijke factor binnen de promotie- en receptiedynamiek rondom het werk van Grunberg: de inbreng van de auteur zelf. Het blijkt in de besproken landen vaak de enige manier om een ‘meer dan gemiddelde belangstelling voor een boek te creëren’ (p. 94). Zo meldt Arie Pos dat het promotieprogramma in Portugal geheel dreef op de aanwezigheid van Grunberg. Steeds blijkt daarbij de betrokkenheid van de reislustige Grunberg zelf, die bijvoorbeeld tussen 2007 en 2009 Roemenië maar liefst vier keer bezocht. En in het geval van zijn tournee in Italië in 2008, waarvoor een krap budget beschikbaar was, besloot Grunberg af te zien van zijn honorarium en betaalde hij zelf zijn vlucht vanuit New York.

Veel Nederlandse inkt is gevloeid over Grunbergs alter ego Marek van der Jagt waaronder hij onder meer De geschiedenis van mijn kaalheid (2000) en Gstaad 95–98 (2002) publiceerde. Dit literaire dubbelspel blijkt voor de promotie van zijn werk in het buitenland een unique selling point. Bovendien was de Italiaanse uitgever op deze manier in staat een dubbele vertaalsubsidie van het Nederlands Letterenfonds op te strijken, eenmaal voor Grunberg en eenmaal voor Van der Jagt.

In het tweede deel van de bundel gaat de nodige aandacht uit naar de zogenoemde ‘Grunbergiaanse herhaling’. Op macroniveau, waar de herhaling als intratekstuele verwijzing fungeert, vormt de vertaling nog niet zo’n probleem. Anders ligt het op microniveau, waar Grunberg woorden en uitdrukkingen binnen dezelfde zin of paragraaf herhaalt. In de Romaanse talen, zo schrijft Pos in zijn tweede bijdrage, bestaat er namelijk een grote aversie tegen dit soort herhalingen, die als stilistische armoede worden beschouwd. Zowel de Italiaanse als de Portugese uitgever zag in de vele herhalingen aanleiding om uitgebreid te overleggen over de te volgen strategie: handhaven, aanpassen of schrappen.

Antoinet Brink legt zich in haar bijdrage (p. 243-259) toe op een ander lastig te vertalen stijlkenmerk in het werk van Grunberg: de ironie. Brink maakt onderscheid tussen situationele en verbale ironie, waarbij de tweede vorm zich verreweg het moeilijkst laat vertalen, zoals een analyse van de besnijdenisscène uit De joodse messias laat zien. Overdrijvingen en verkleinwoorden zijn in het Portugees meestal nog wel over te nemen, voor stijlcontrasten en ongebruikelijke woordcombinaties ligt dat al een stuk gecompliceerder.

Ieder zijn eigen Arnon Grunberg bevat vier bijdragen die een dwarsdoorsnede bieden door diverse talen en landen heen. Zo biedt Valentina Freschi een overzicht van de manier waarop boekenomslagen in het buitenland ‘visueel vertaald’ werden. Om de aandacht van de lezer te trekken, kiezen uitgevers vaak voor een cliché of een saillant element uit het boek. Zo koos men in Spanje, Brazilië en Kroatië voor Blauwe maandagen een afbeelding uit de raamprostitutie, wat aansluit bij een belangrijk thema uit de roman maar in de meeste gevallen een erg goedkoop beeld oplevert. Een succesformule bestaat er niet, concludeert Freschi: ‘De tendens is dus om wat goede resultaten oplevert te herhalen of te imiteren’ (p. 128).

Vergelijkbare keuzes bespreekt Dolores Ross in haar bijdrage over de vertaling van boektitels in geheel Europa. In de meeste gevallen komt zo’n vertaling tot stand na intensief overleg tussen vertaler en uitgever, met soms ook de inbreng van de auteur zelf. Grunbergs titels laten zich doorgaans gemakkelijk vertalen omdat ze kortweg verwijzen naar de hoofdpersoon (zoals Tirza en Figuranten) of een eenduidige uitdrukking betreffen (denk aan Fantoompijn of De geschiedenis van mijn kaalheid). Een uitzondering vormt de titel Blauwe maandagen, die desalniettemin in de meeste Romaanse talen een letterlijke vertaling kreeg, wellicht in de hoop, zo stelt Ross, dat de titel zo een prikkelend effect krijgt. Zij signaleert dan ook een toenemende trend naar pakkende titels.

Marleen Mertens heeft vervolgens geanalyseerd hoe de vertalers in de besproken taalgebieden zijn omgegaan met een tiental realia in Grunbergs werk. Zo blijkt de Spaanse vertaler voor ‘eiermutsje’ (in De joodse messias) een neologisme (‘cubrehuevos’) te hebben bedacht, de Portugese vertalers lasten een omschrijving van maar liefst zeven woorden in en de Italiaanse vertaalster liet het gewoon weg. Het is een illusie, betoogt Mertens, dat voor woorden als ‘knakworstje’, ‘kaasschaaf’ en ‘zuurtje’ in een vreemde taal een equivalent met exact dezelfde connotaties kan worden gevonden. Een vertaler moet altijd schipperen tussen de bedoeling van de auteur en de verwachtingen van de lezer. Iets soortgelijks geldt voor de vertaling van de vele Duitse, Jiddische en Hebreeuwse uitdrukkingen in De joodse messias, die door Dolores Ross onder de loep zijn genomen. De Portugese vertaler schroomt niet veelvuldig van voetnoten gebruik te maken, een gewoonte die Arie Pos eerder in de bundel al signaleert. In de Spaanse vertaling is een verklarende woordenlijst opgenomen. De Italiaanse vertaler paste een veelheid aan strategieën toe. Het is bij al deze afwegingen belangrijk, zo stelt Ross, dat de intentie van de auteur, die zelf ook voortdurend schakelt tussen transparantie en ondoorzichtigheid, gerespecteerd wordt.

Tot slot dient een naar mijn idee belangrijke lacune in dit boek te worden aangeduid, namelijk dat van alle Romaanse talen het Frans ontbreekt, terwijl ook in Frankrijk diverse Grunbergtitels verschenen (waaronder De joodse messias en Tirza). Op de genoemde studiedag in Gent in 2012 kregen de Franse vertalingen wel de nodige aandacht. Navraag bij de kernredactie leert dat het Frans hier vooral om administratief-bestuurlijke redenen buiten de boot gevallen is: de Nederlandse Taalunie deelt Frankrijk met Franstalig België in een andere groep in dan Portugal, Spanje en Italië, die in de groep van landen rond de Middellandse Zee vallen. Wanneer men deze redenering echter doortrekt, dan zou ook het Roemeens er niet bij horen, terwijl deze taal in het boek wel besproken wordt.

Daar staat tegenover dat de bundel een echte eenheid vormt, waarin de medewerkers keurig naar elkaar verwijzen en ook consequent aan dezelfde theoretische bronnen refereren. Zelf noemen de samenstellers hun theoretische onderbouwing met verwijzingen naar Even-Zohar, Casanova, Bourdieu en Heilbron enigszins eclectisch en hun methodologische aanpak niet altijd synchroon (p. 5). Sommige analyses, zoals die van de ironie en de herhaling, verdienen het te worden uitgebouwd naar andere talen en Grunbergtitels. Dat neemt niet weg dat Ieder zijn eigen Arnon Grunberg een uiterst waardevol overzicht biedt van de positie van Grunbergs werk en diens vertalers in het buitenland.

 

Naschrift
De samenstellers van Ieder zijn eigen Arnon Grunberg namen op p. 21 een opmerkelijke voetnoot op. Zij melden daarin dat zij de Italiaanse professor die met zijn vergelijkende computeranalyse destijds een belangrijke rol speelde bij de ontmaskering van Van der Jagt als Grunberg, niet hebben kunnen vinden. Onlangs zochten Suzanne Fagel en Wim van Anrooij van de Universiteit Leiden uit hoe deze onthulling nu precies verliep. In hun verhelderende artikel, dat in Grunbergtijdschrift Blauwe Maandagen zal verschijnen, wordt ook beschreven hoe professor Benedetto de teksten, door NRC Handelsblad aangeleverd, analyseerde (Blauwe Maandagen 2013, vol. 5, p. 66-73).
Met dank aan Dolores Ross.

 

Marjolein Corjanus studeerde Franse Taal- en Letterkunde en Toegepaste Taalwetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Sinds 2007 doet zij, onder begeleiding van diezelfde universiteit, zelfstandig onderzoek op het gebied van de moderne (Franse) letterkunde. Daarnaast is zij werkzaam als freelancevertaler en -redacteur en schreef zij onder meer voor literair blog De Papieren Man.