In 1993, toen ik Blauwe maandagen aan het schrijven was, leek de wereld, althans de literaire wereld, overzichtelijk. Een schrijver schreef, een redacteur en een uitgever lazen, vervolgens werd het boek gedrukt, er kwamen kritieken, de schrijver gaf wellicht nog enkele interviews, las een paar keer voor uit eigen werk en dat was het. In mijn fantasie over het succes – stiekem fantaseerde ik daar wel degelijk over, vooral omdat ik hoopte dat enige vorm van literair succes deuren voor mij zou openen die tot dan toe gesloten waren gebleven – had ik geen enkele rekening gehouden met vertalers en academici. Literatuur was in eerste instantie een manier om de angst voor het leven te bedwingen en tegelijkertijd een zelfopgelegde opgave om je daar onder het mom van onderzoek tijdelijk in onder te dompelen. Hoewel het gevaar van mystificatie op de loer ligt als je je eigen ik van twintig jaar geleden gaat reconstrueren geloof ik dat ik ook toen – juist toen – vermoedde dat de literatuur eerder een gebruiksaanwijzing voor het leven was, een strategische zet, dan een beroepskeuze.
De wereld was weliswaar groter dan Nederland, maar wat mij betreft hoefden de deuren voor mij niet overal ter wereld geopend te worden; als ze in Amsterdam geopend zouden worden was dat al heel wat. Vermoedelijk kwamen om die reden geen vertalers in mijn fantasieën voor, al zou het ook kunnen dat ik in mijn wensdromen bescheidenheid betrachtte, bij wijze van realisme.
Wat de universiteit betreft, ik gaf de voorkeur aan de praktijk boven de theorie. Noodgedwongen, door het gymnasium niet af te maken had ik immers van een universitaire studie afgezien. Die deur was gesloten, al bestond er in theorie nog een mogelijkheid via een speciaal examen toegang te verkrijgen tot de universiteit, maar daar zag ik vanaf. Angst, trots en een zekere gemakzucht zullen een rol hebben gespeeld.
Mijn uitgever Vic van de Reijt heeft me er overigens herhaaldelijk op gewezen dat schrijvers als Mulisch en Nooteboom, die allebei hun middelbare school niet hebben afgemaakt, geplaagd zouden zijn geweest door een minderwaardigheidscomplex tegenover academisch geschoolde lieden. Hun leven lang zouden zij dit minderwaardigheidscomplex hebben willen bestrijden, onder andere door in hun werk te pas en te onpas met Latijnse spreuken te strooien. Van de Reijt suggereerde dat ook ik aan een dergelijk complex leed, maar bij mijn weten komt Latijn slechts sporadisch in mijn werk voor; de bron van mijn minderwaardigheidscomplex moet vermoedelijk elders worden gezocht, maar dit is niet de plaats voor zelfanalyse.
Dit neemt niet weg dat ik op bijna eerbiedige wijze vereerd was (het Duitse woord ‘geschmeichelt’ dekt de lading beter, maar ik weet even geen goede vertaling) toen ik geconfronteerd werd met de eerste academische belangstelling voor mijn werk. Bij nader inzien viel die belangstelling een tikkeltje tegen. Voor zover mijn geheugen mij niet in de steek laat, was mijn eerste confrontatie met academische belangstelling afkomstig van een studente Nederlands die afstudeerde op de zogeheten Generatie Nix, waartoe ook ik zou behoren. Ze wilde weten wat ik bij het verschijnen van mijn eerste roman allemaal aan promotie had gedaan. Wat een compliment lijkt, is dikwijls een belediging in vermomming.
Echt geïnteresseerd raakte ik pas in de universitaire wereld na mijn eerste gastschrijverschap aan de TU in Delft in het voorjaar van 2005. De subcultuur van de universiteit fascineerde me en de expert, de persoon die vrijwel alles weet over bijna niets en misschien zelfs dat niet eens, leek mij een ideale romanfiguur. Niet dat ik de zogeheten campus novel wilde schrijven of een zedenkomedie maar ik herkende wat in de expert die veel weet over bijna niets: een zekere levensangst, theoretische vertwijfeling, nauwelijks onderdrukte lust, en ondanks alles torste deze expert een rudiment van het idealisme met zich mee.
Als de leuze ‘kennis is macht’ ergens nog iets te betekenen heeft, dan op de universiteit. De universiteitsprofessor lijkt tegen beter weten in vast te houden aan dat kennisideaal. Via de theorie probeert hij in de wereld door te dringen om vervolgens razendsnel boven die wereld uit te stijgen. De reëel bestaande macht die hij heeft, beperkt zich echter in het beste geval tot zeer beperkte invloed op min of meer onwetende studenten die allang niet meer zitten te wachten op zijn idealistische reflexen.
Deze expert, dit gedroomde personage dat nog niet bestond – de schrijver zingt niet onder de douche, hij stelt zich personages voor, daarom doucht hij zo vaak en zo langdurig – leek mij de ideale figuur om dieper door te dringen in de wereld. De gestileerde levensangst van het op dat moment nog vluchtige personage – het boek waarin hij zou voorkomen, Huid en Haar, moest nog worden geschreven – , zijn gespeelde kosmopolitisme, zijn bij nader inzien kleinzielige ambities, het bluffen als levenshouding, het overbluft worden als symbolische nederlaag, de wil tot macht gereduceerd tot de hoop genade te vinden in de ogen van studenten leken mij de essentie van onze cultuur.
Hoewel de romanschrijver slechts zelden een expert is (vooral niet met betrekking tot zijn eigen werk) – weinig romanschrijvers leveren hoogstaand wetenschappelijk werk af – meen ik ook in de romanschrijver de zwaktes en de pathetiek van de expert te herkennen. De schrijver probeert door te dringen in het leven, hij heeft de bevoorrechte positie dat hij kan zeggen wat elders niet gezegd kan worden en dat probeert hij met verve te doen, maar hij lijdt wel degelijk aan beroeringsangst. En zijn reële macht beperkt zich vermoedelijk tot de hoop genade te vinden in de ogen van lezers, critici en invloedrijke televisiepersoonlijkheden.
Zoals de schrijver voor de wereld staat, zo staat de wetenschapper voor zijn onderzoeksobject: hij moet erin, maar hij moet er ook boven blijven staan.
Als het gaat om literatuurwetenschap weet de schrijver vermoedelijk daarom niet zo goed hoe te reageren op de analyse. De rollen zijn omgedraaid, niet hij bestudeert, hij wórdt bestudeerd. Aan een vaag vermoeden van ongevraagde psychoanalyse kan hij zich niet onttrekken, maar wellicht is de ongevraagde en onverwachte psychoanalyse het geneesmiddel bij uitstek. Tegelijkertijd ziet hij een poging tot de ontleding van zijn ambachtelijke technieken, wat hem verwart, zoals de wandelaar verward zal zijn als iemand hem omstandig gaat uitleggen wat hij tijdens het wandelen allemaal aan het doen is.
Zou de literatuurwetenschapper net zo bang zijn voor de tekst als de schrijver voor de wereld? Alle literatuur is een bezwering en misschien geldt dat eveneens voor de literatuurwetenschap, ook zij bezweert iets. En als lezen een kwestie van lust is, dan bestaat er vermoedelijk ook angst voor de tekst, want waar de lust opduikt, is de angst zelden ver weg.
Wanneer de literatuurwetenschapper in de tekst van de schrijver probeert door te dringen levert dat een intimiteit op waarom de schrijver niet heeft gevraagd; ook is deze intimiteit onbevredigend omdat de onderzoeker zich altijd boven de tekst moet plaatsen. (Misschien is dat wat de mensen in wie de schrijver is doorgedrongen ook voelen? Structureel onbevredigende intimiteit?)
In relatie tot vertalers staan de zaken er minder gecompliceerd voor. Zij hebben een ambacht waarover zij zakelijk kunnen spreken. Hun verantwoordelijkheid is gelimiteerd, hun plicht is om een tekst van de ene taal naar de andere over te brengen en in de tussentijd die tekst zo min mogelijk onrecht aan te doen. Dat vertalers de beste lezers zijn is al dikwijls opgemerkt. Misschien zijn zij eveneens de ware onderzoekers en is hun vertaling niets anders dan de weerslag van een grondige analyse. Hoe dan ook is het een analyse waartoe de schrijver zich probleemloos kan verhouden, want hij kan net doen alsof hij niet met een analyse te maken heeft en gewoon zijn eigen tekst aan het lezen is. Tegenover literatuurwetenschappers voelt de schrijver zich bovenal een middel tot een doel dat hij nog niet kent, maar ik sluit niet uit dat dat zijn verdiende loon is.
Amsterdam–New York, augustus–september 2013