Empathische satire: Het compromis van Long Island    136-147

Onno Kosters

Het compromis van Long Island (vertaling Frank Lekens en Petra C. van der Eerden) is de tweede, vuistdikke roman van de Amerikaanse Taffy Brodesser-Akner. Het is een zedenschets van een geprivilegieerd deel van de Amerikaanse samenleving: de ‘rijke mensen’ (p. 15), meer specifiek de rijke Joodse families in het fictieve plaatsje Middle Rock op Long Island. Het verhaal draait om de familie Fletcher: matriarch Phyllis, haar zoon Carl, diens vrouw Ruth (sprekend zijn moeder) en hun kinderen Nathan, Bernard (‘Beamer’) en Jenny. Bijrollen zijn weggelegd voor Carls zus Marjorie, neef Arthur, en de echtgenotes van Nathan en Beamer en hún kinderen. ‘Bijrollen’ is eigenlijk niet het juiste woord. In deze familiesage is iedereen op een bepaalde manier met iedereen verweven en zijn alle gebeurtenissen onderdeel van dezelfde kluwen aan verhaallijnen. Die kluwen begint te ontrollen en te ontrafelen op de allereerste bladzijde van de roman, als Carl op 12 maart 1980 op de oprit van zijn immense villa wordt ontvoerd. Carl, eigenaar van de door zijn vader Zelig (overlevende van de Holocaust) opgerichte piepschuimfabriek, is ‘niet gewoon rijk, maar buitengewoon, absurd, ontvoerbaar [‘kidnappably’, p. 9] rijk’ (p. 15). Na het betalen van een losgeld van tweehonderdvijftigduizend dollar wordt hij na vijf dagen vrijgelaten. Hij blijkt opgesloten te hebben gezeten in een kelderkast in zijn eigen fabriek. De ontvoerders, twee broers – van wie er één in de fabriek van Carl werkte – worden al snel opgepakt en tot lange gevangenisstraffen veroordeeld. Ze overlijden beiden binnen enkele jaren in de gevangenis. Het meesterbrein achter de ontvoering (iedereen, inclusief de politie, is ervan overtuigd dat de twee broers dit nooit zelf hadden kunnen organiseren) wordt nooit gearresteerd. De lezer komt helemaal aan het eind van de roman wel te weten wie hij is, maar daar blijft het bij.

Lees verder in de papieren Filter