Ik moet nog vrij jong zijn geweest toen ik er achter kwam dat de zonnige kant van de straat de plek was waar je moest wezen, van een metaforische Engelse straat in ieder geval, want al is de zon de energiebron van het leven op aarde, ze verdeelt haar kracht niet gelijkelijk en in Australië was ze mij als kind vaker een blikkerende kwelgeest gebleken dan een behaaglijke weldoenster. De Engelstalige literatuur wordt gedomineerd door schrijvers van de noorderbreedte en lezers uit het zuiden moeten leren omgaan met een discrepantie tussen gangbare uitdrukkingen en hun ervaring van de fysieke wereld. Zelfs nadat ik naar Europa was verhuisd duurde het nog flink wat jaren voor mijn interne zonne-accu op was, alsof een diepe reserve eerst helemaal leeg moest voor ik ook de neiging zou krijgen uit de schaduw van bomen en overkappingen te treden. Ik had zelfs een aha-erlebnis toen ik dat eenmaal had gedaan en de zwakke stralen van de zon op me in liet werken in, als ik het me goed herinner, Londen. Voortwandelend over het trottoir besefte ik niet alleen dat ik onbewust naar die warmte en dat licht had lopen hunkeren en dat het gebrek daaraan zich als een leegte, een verlangen, mijn leven in had gewurmd, maar ook dat deze hele constellatie van gebrek, behoefte en vervulling bij het beeld van ‘the sunny side of the street’ hoorde, een beeld dat ik slechts had gezien als een symbool van een soort voorspoed of welbevinden. Het was alsof ik had geprobeerd drinken te begrijpen zonder ooit dorst te hebben gehad.