Op een zaterdagmiddag in oktober 1988 belde uitgever Wouter van Oorschot op. ‘Ik schoot in de lach toen ik daarnet de laatste zin van je Hollands Dagboek1 las,’ zei hij. Die zin luidde: ‘Maak je geen zorgen, Wouter, dat boek komt op tijd af’ (NRC Handelsblad, 8 oktober 1988).
Hij moest lachen, en zo had ik het natuurlijk ook bedoeld. Maar tegelijkertijd raakte die afsluitende zin de kern van het probleem waarmee ik steeds meer worstelde: hoe combineer je activiteiten die voortdurend aandacht op korte termijn eisen met een beroep dat juist concentratie en afzondering vraagt: dat van literair vertaler. De hele week was ik als bestuurslid van het Fonds voor de Letteren in beslag genomen door de onderhandelingen met het ministerie van OCW over de 2,5 miljoen die we extra nodig hadden, onder meer voor vertaalwerkbeurzen als onmisbare aanvulling op de uitgevershonoraria. Vergaderen, overleg op het ministerie, nieuwe notities opstellen, weer overleg, weer vergaderen.