Zingen van de vergankelijkheid aller dingen    5-10

Jos Vos

‘Vertalen is een verslaving’ heeft de grote sinoloog W.L. Idema ooit gezegd (Idema 2008: 8). Daar kan ik me alleen maar bij aansluiten. Nadat ik acht jaar had besteed aan het vertalen van Het verhaal van Genji en Het Hoofdkussenboek, twee werken van geniale vrouwelijke auteurs die deel uitmaakten van een relatief vreedzame wereld, en nog eens anderhalf jaar aan verhalen van Junichirō Tanizaki, die leefde van 1886 tot 1965 maar ‘Don’t mention the war!’ als persoonlijk motto leek te hebben, vond ik dat de tijd was aangebroken voor iets anders: Heike monogatari, het grootste oorlogsepos uit de klassieke Japanse letteren. Het zou een ware uitdaging zijn, want in tegenstelling tot Genji of Het hoofdkussenboek heb ik Heike monogatari nog nooit van kaft tot kaft gelezen – noch in het origineel, noch in vertaling. Ik weet wel ongeveer wat zich in het verhaal afspeelt, en in het verleden heb ik er zelfs een handjevol hoogtepunten uit vertaald, maar ik heb nog steeds geen idee wie uit de bus zullen komen als de gedenkwaardigste personages. Voor het eerst in vijftien jaar verkeer ik zo ongeveer in dezelfde situatie als een vertaler die geconfronteerd wordt met een gloednieuw manuscript van een nog levende auteur: ik zal zelf gaandeweg moeten ontdekken wat voor vlees ik in de kuip heb.

Opkomst en val
Heike monogatari beschrijft de opkomst en vooral de ondergang van de Taira, een clan die in de tweede helft van de twaalfde eeuw het Japanse hof een tijdlang domineerde maar in 1185 definitief werd verslagen door zijn voornaamste rivalen, de Minamoto. Juist in onze onzekere tijd lijkt het gepast om dit veertiende-eeuwse epos in het Nederlands om te zetten, want chaos, oproer, tomeloze ambitie en de onbestendigheid van aardse roem zijn de voornaamste thema’s. De aanhef van het werk zegt het al:

De klokken van het Jetavanaklooster
zingen van de vergankelijkheid aller dingen.
De kleur van de bloesems
van dubbelstammige salbomen
toont aan dat welvarenden ten val komen.
Hovaardigen gedijen niet lang;
ze zijn als een droom op een lentenacht.
Machtigen gaan uiteindelijk ten onder;
ze zijn als stof dat opwaait in de wind. 

Deze poëtische aanhef is in Japan erg beroemd. Velen leren hem op school uit het hoofd en iedereen vindt hem prachtig omdat hij – in het origineel, tenminste – erg sonoor klinkt:

祇園精舎の鐘の聲、諸行無常の響あり。娑羅雙樹の花の色、盛者必衰のことわりをあらはす。おごれる人も久しからず、唯春の夜の夢のごとし。たけき者も遂にほろびぬ、偏に風の前の塵に同じ。
(Ichiko 1994: 19) 

Gion shōja no kane no koe, shogyō mujō no hibiki ari. Sara sōju no hana no iro, jōsha hissui no kotowari wo arawasu. Ogoreru hito mo hisashikarazu, tada haru no yo no yume no gotoshi. Takeki mono mo tsui ni wa horobinu, hitoe ni kaze no mae no chiri ni onaji.1

Ofschoon de passage de Japanse lezer recht naar de keel grijpt, vraag ik me soms af in hoeverre zo’n lezer ook begrijpt wat er staat. Vanwege de oorspronkelijke openingswoorden denken veel Japanners dat de aanhef het sombere bonzen oproept van een bronzen tempelklok in Gion, een wijk in Kyoto die bekendstaat om zijn exclusieve geishahuizen. Het ‘Gion’ in de brontekst is echter de Japanse versie van een Chinese transcriptie van de naam van een Indiaas klooster (het Jetavanaklooster) waar de historische Boeddha ooit preekte – vandaar mijn verdietsing, waarin ‘Gion shōja no kane no koe’ ‘De klokken van het Jetavanaklooster/ zingen’ is geworden. Uit de brontekst valt niet meteen op te maken of ‘kane’ (klok/klokken) enkelvoud of meervoud is, maar iedere lezer die een behoorlijke tekstuitgave raadpleegt, komt er algauw achter dat de auteur niet heeft gedacht aan een typisch Japanse tempelklok. In de meest recente Engelse versie van Heike monogatari (daterend uit 2012) legt de vertaler Royall Tyler netjes uit dat de lezer zich meerdere klokken – of klokjes – moet voorstellen. In een voetnoot bij zijn Engelse aanhef zegt Tyler: ‘Scripturally these bells were silver and glass. [...] They hung at the four corners of the temple infirmary and were rung when a disciple died’ (Tyler 2012: 3).

Lees verder in de papieren Filter