De totaalervaring van een klassieker    24-30

Het hoofdkussenboek tussen eigen en vreemd

Niels van der Salm

Een frisse, esthetisch aangename tekst? Of een vertaling waarin de woorden en de ritmes van de brontekst doorschemeren? Als er een verschil bestaat tussen de keuzes die de literaire vertaler en de literatuurwetenschapper maken, dan vermoed ik dat hun overwegingen voor een groot deel gestuurd worden door de drang het origineel trouw te blijven en de noodzaak te voldoen aan de verwachtingen van een uitgever en de lezers. Waar de literair vertaler zichzelf de tekst eerst moet toe-eigenen om vervolgens in soepele bewoordingen het origineel te transponeren naar het medium van de doeltaal, wordt de literatuurhistoricus eerder gedreven door de – wellicht ijdele – hoop om de eigen aannames te doorgronden, te overwinnen, om zo de tekst met open ogen te benaderen en het resultaat daarvan over te brengen. In de ideale situatie zou ik me de tekst niet toe-eigenen, maar me eraan toevertrouwen.1

Zo’n schematische tweedeling doet uiteraard geen recht aan de bonte kleurschakeringen tussen deze twee uitersten. Ze is echter illustratief vanwege de gelijkenis met een bekend dilemma: anders of gelijk – foreignizing of domesticating? De vertaler schippert tussen het anders-zijn van de brontekst – het toevertrouwen – en de verwachtingen van het publiek – het toe-eigenen. De academicus beweegt ook tussen eigen en vreemd: deze is zich bewust van het gevaar dat kan schuilen in de aanname dat het object van studie fundamenteel en intrinsiek anders is, maar moet uiteindelijk toch accepteren dat andere culturen, samenlevingen, tradities, niet zo werken als de wereld waarvan hij of zij zelf deel uitmaakt. Mensen verhouden zich anders tot elkaar, tot de wereld, tot de kunst, tot goden en doden, en wat aan de oppervlakte gelijkenissen lijken, blijken bij nadere analyse sterk verschillende fenomenen.

Ik wil hier niet proberen te achterhalen waar het clichématige gulden midden tussen deze twee uitersten ligt. In plaats daarvan zou ik willen stellen dat ‘de goede vertaling’ alleen bestaat bij de gratie van de vertaaltraditie als geheel: het is de ervaring die ontstaat bij het lezen, en herlezen, van meerdere vertalingen, misschien zelfs van meerdere werken, die elk hun perspectief bieden op de oorspronkelijke tekst en de wereld waarin die werd geproduceerd – kortom: die samen meer zijn dan de som van de afzonderlijke vertaalpogingen. In dit essay betekent dat de Nederlandstalige traditie waarbinnen klassiek-Japanse literatuur, in dit geval uit de Heianperiode (794­–1185), wordt vertaald – een traditie die onlangs weer voor het voetlicht gebracht werd door Jos Vos (1960). In zijn recente vertaling van Het hoofdkussenboek van Sei Shōnagon (Makura no sōshi, eind tiende eeuw) heeft hij een van haar meesterwerken bekoorlijk en met duidelijk gevoel voor het origineel in een nieuwe Nederlandse vertaling uitgebracht (2018, winnaar Filter Vertaalprijs 2019). Aan de hand van deze vertaling, en enkele voorgangers, wil ik laten zien hoe zijn op zichzelf al geslaagde vertaling bijdraagt aan – en kan inspireren tot verdere pogingen tot – een totaalervaring van een literair meesterwerk.

Lees verder in de papieren Filter