Ulysses, Ulysses, Ulixes: ‘wat de hel’?    48-51

Over kabaal, Bakhtin en Ulysses 2.0

Kris Peeters

De opvallendste vertaling van het jaar? Dat moet Ulixes1 wezen, en wel drievoudig. Eén: het is bijzonder dat een übercanonieke tekst in nog geen halve eeuw drie keer is vertaald, zeker in het Nederlands en dan ook nog met een gewijzigde titel. Ulixes is geen gewone hervertaling, maar een polemisch statement. Twee: het gebeurt ook niet vaak dat een vertaling zo veel aandacht krijgt in de pers en dat er zelfs ‘trammelant in vertalersland’ (Knack, 8 augustus 2012) van komt. En drie: het is ronduit zeldzaam dat vertalers elkaar openlijk afbranden en dan nog de man tackelen ook. Als dit geen partijtje vertaalworstelen maar voetbal was, stond er geen speler meer op het veld.

Fraai was het niet, maar belangwekkend, dat wel, en niet alleen voor de commercie. De tweestrijd maakt namelijk ook, afgezien van het moddergegooi en foutengevlooi, dat vertaal­visies haarscherp uitvergroot te lezen staan. Vandaar, geen nieuwe vergelijkende bloomlezing – die vindt de lezer in online persarchieven2 en het stevige Ulixes-dossier in de vorige Filter (voortaan F) – maar een poging om te begrijpen ‘Wat de hel’ (B&H 222) er nu eigenlijk gebeurd is en wat dit voorval ons bijbrengt over vertalen en taal, over brontekstmuziek en vertaalpoëtiek.

Kabaal over taal
Het valt inderdaad op dat dit vertalersdispuut meer van doen had met de taal dan met vertaalmoeilijkheden. Zowel de litanie van anglicismen, registerfouten, pseudo-archaïsmen, onbestaande verzinsels en kromtaal van de Bataafse vertaalklunzen (dixit een ontketende Claes) als de ambtelijke, bange havermoutpap zonder krenten waar niet door te komen is (dixerunt B&H plomp als hun Buck Mulligan), tonen aan dat het strijdperk de taal is. Op het eerste gezicht lijken de respectieve posities trouwens duidelijk en in overeenstemming met de zogenaamde retranslation hypothesis.3 In de eerste vertaling(en) primeert de leesbaarheid en dus de idiomatische doeltaal, de laatste (her)vertaling reageert tegen de vereenvoudigde transparantie en stelt de specificiteit van de brontekst voorop: d’abord les ciblistes, ensuite les sourciers.Maar zo ongecompliceerd binair is het niet: Claes haalt ook behoorlijk wat brontekstargumenten aan en de Nederlanders claimen eveneens de leesbaarheid. Dit is geen of-of-verhaal, het gaat niet om het grotere belang van óf de brontekst óf de doeltaal. Het verschil ligt niet in het of-of, maar in wat er gebeurt met het en-en.

Centripetale en centrifugale krachten
Onder het motto ‘Langste weg om is de kortste naar huis’ (B&H 444),4 scrollen we door een essay van Mikhaïl Bakhtin5 om die laatste opmerking te kunnen verklaren en meteen ook de polemiek over Ulixes wat ruimer te kaderen.

Bakhtin stelt (1981: 378 e.v.) dat het Europese proza geboren is uit de ‘vrije vertaling’ van literair ‘materiaal’ (genres, personages, thema’s, enzovoort) dat de eerste prozaschrijvers haalden waar ze maar konden, los van de taal waarin het voorkwam. Zo ontstond in de roman een ‘eerste stilistische lijn’ (366 e.v.), die zich kenmerkt door een ruptuur tussen dat materiaal en de taal. De meertalige verscheidenheid (‘heteroglossie’, raznoiazyčie; 270 e.v.) en inwendige taaldiversiteit (‘heterologie’, raznorečie, 263)6 van dat materiaal zijn in een eenvormige taal gegoten. Die noemt Bakhtin ‘abstract’ en ‘specifiek literair’, omdat ze alleen in de literatuur (en aanverwante dicoursgenres) voorkomt. Het is de taal van pakweg Lanceloet, de barokroman of Conscience. Die abstracte, literaire taal wordt ook een norm: het is de taal van de literatuur met de grote L, dus ook van het welopgevoede fatsoen. Al wat de heteroglossie ‘reguleert’ (382) en leidt tot een dergelijk abstract-eenvormig taalgebruik vat Bakhtin dan ook onder de noemer ‘centripetale krachten van de taal’ (270–272).

De ‘tweede stilistische lijn’ (383 e.v.) van de roman stelt daar ‘centrifugale krachten’ tegenover: ze is polemisch ten opzichte van die talige eenvormigheid en zet de absolute, autoritaire ‘literaire taal’ weer op haar relatieve plaats, namelijk als één tussen vele (heteroglossische en heterologische) taalvormen. Het verband tussen taal en materiaal herstelt zich en zo wordt de taal weer concreet: ‘literair’ taalgebruik komt alleen nog voor waar het narratieve materiaal dat wil (383): de literatuurgekke Don Quichot gebruikt het natuurlijk wel, maar Sancho is een boer en dus praat hij als een boer. En net dat relativeert de taal van zijn meester, die niet langer dé taal is, maar gebeuzel van een halfgare pseudoridder. De tweede stilistische lijn is die van pakweg Rabelais, Cervantes, Swift, en... Joyce. Ulysses beschikt niet over een ‘eigen’ taal: de verteller hanteert nu eens idiomatisch Engels, dan weer pseudoshakespeariaans of publicistisch, Stephen praat houtenkopstephens, Leopold Leopolds en Molly’s stream of consciousness is typisch voor Molly.

Vertaalmateriaal, vertaaltaal en vertaalpoëtiek
Juist door die wisselwerking tussen het materiaal en de centripetale en centrifugale krachten van de taal kunnen we begrijpen waarom de Ulixes-controverse vooral een taaldispuut is. De vraag is namelijk niet óf een vertaling de brontekst dan wel de doeltaal recht doet en ook niet óf ze de leesbaarheid al dan niet hoog in het vaandel voert. Elke Ulysses-vertaler vindt al die dingen belangrijk. Ze behoren tot wat Bakhtin ‘het gegevene’ (dannoe) noemt,7 ze zijn van de orde van het ‘materiaal’ waarmee de vertaler aan de slag gaat: brontekst, brontaal, doeltaal, vorige vertalingen,... Dat is altijd – het gaat tenslotte om vertalen – bron-doel- en dus taalhybride. De vraag is wel wat een vertaler daar vervolgens mee dóét, of in het bakhtiniaans: welk verband er bestaat tussen dat ‘gegevene’ en ‘het gecreëerde’ (sozdannoe) dat vorm geeft aan het materiaal in een nieuwe tekst – dat is, volgens Bakhtin, wat de poëtica moet bestuderen. En laat nu net dat verband tussen bron- en doeltaal als ‘het gegevene’ en anderzijds de vorm van de taal als ‘het gecreëerde’ de inzet geweest zijn van het hele dispuut.

Drie keer Ulysses 2.0
De vertaling van B&H is een polemische aanval op die van C&N – een ‘queeste’8 – omdat ze behoort tot de tweede stilistische lijn. Ze reïntroduceert de heteroglossie – ‘het adequaat Nederlands joyceaans equivalent’ (F 36) – van bijvoorbeeld ‘plompe Buck Mulligan’, ‘Wat de hel’ en al die andere ‘anglicismen’. Ze cultiveert ook de heterologie, ‘het tastende’ (F 35), de onstabiliteit van taalvariatie in alle vormen. Daarom geeft ‘a cup of coffee’, naast ‘een kop koffie’ (704) ook ‘een bak leut’ (732). Daarom vuurt de vertaling archaïserende elementen af als ‘Ulixes’, ‘stevels’ voor ‘kaplaarzen’ (40), ‘liebaard’ (58) of ‘viant’ (235), broederlijk naast een hoop neologismen. Daarom is er ook een duidelijk ‘Polderlands’ tintje (‘Lazer op’, 49; ‘onderrokkie’, 57; ‘krijg nou wat’, 135) naast het occasionele Vlaams (‘kannekes’, 416, ‘dingesgeval’, 86). Dat zijn meteen ook de elementen die Claes aan de kaak stelt– in naam van én de getrouwheid aan de brontekst (die ‘grotendeels in idiomatisch Engels is geschreven’, F 31) én een prescriptieve, veeleer ‘centripetale’ doeltaalvisie. Nogmaals: het gaat niet om ófwel de brontekst ófwel de doeltaal, maar om de mate waarin de onontkoombare bron-doelhybriditeit haar weg vindt in de uiteindelijke vorm, die altijd een compromis is tussen de centripetale en centrifugale krachten van de taal.

Dublin

Niet alleen de vertaaltaal, maar ook de argumenten van beide partijen zijn kenmerkend voor de polemiek tussen de twee stilistische lijnen: de eerste stelt dat de tweede geen idioom kent en geen respect heeft voor het canonieke origineel (d.i. soms niet vertaalt ‘wat er staat’), kortom een ‘schandaal’ (F 31) is. Daarbij verwijst ze naar autoriteitsargumenten (de ‘klassieken’ en de ‘door Joyce zelf nagekeken vertaling’ van Auguste Morel, F 32), woordenboeken, grammaticale regels, de contrastieve basics als false friends, naar al wat canoniseert en stabiliseert. De tweede polemiseert: niet de letter is van belang maar de geest van de brontekst (waardoor ze soms net onidiomatisch letterlijk vertaalt), niet die ene betekenis telt maar de onzekerheid van de polysemie, niet de zinsstructuur van het Nederlands maar het joyceaanse ritme. Daarbij relativeert ze ook het origineel met de grote O: haar respect is er een voor de leeservaring eerder dan voor de woordelijke tekst, voor ritmes en structuren. Het gaat niet om oog voor particuliere woorden en uitdrukkingen, maar om wat B&H ‘oor’ voor ‘de muziek’ (F 36) noemen.

En in die houding tot het brontekstmateriaal ligt het derde grote verschil. De vertaling van de eerste stilistische lijn is analytisch, zowel op syntactisch vlak als wat polysemie betreft. Ze splitst de openingszin, vertaalt het dubbelzinnige ‘fearful jesuit’ met het eenduidige ‘bange jezuïet’ en ‘No one is anything’ met ‘Er is niemand die ook maar iets betekent’ (C&N 208). Ze expliciteert wat er staat, maakt alles vloeiend en sluit zo de interpretatie: ze haalt wat hybride is weer uit elkaar en doet dus aan dialectisch (of-of) vertalen. De tweede stilistische lijn verdedigt het omgekeerde: het ‘als het ware vloeibaar overgaan van het origineel in de vertaling’ (F 37), ergo het behoud van de materiaalhybriditeit in de uiteindelijke (centrifugale) taalvorm. Ze is synthetisch en weigert de of-of-keuze, expliciteert niet en cultiveert de hybriditeit: de openingszinnen zijn anakoloetisch, de ‘fearful jesuit’ blijft dubbelzinnig ‘schrikkelijk’ en ‘No one is anything’ is gewoon ‘Niemand is iets’ (B&H 196). Daarbij claimt ze, met verwaande panache, de creatieve ‘wil tot herscheppen’ (F 36), de durf, het avontuur.

‘Bij Joyce is het nooit of-of maar altijd en-en’, stellen B&H (F 38). Zo ook bij Ulixes. En dat is wat je met Bakhtin ‘dialogisch’vertalen zou kunnen noemen.

 

Noten
1 Athenaeum–Polak & Van Gennep, 2012. Voortaan B&H. C&N verwijst naar de vorige vertaling van Paul Claes & Mon Nys, De Bezige Bij, 1994.
2 B&H, Trouw, 12 juni 2010; Maarten Dessing, Knack, 13 maart 2012 en op zijn blogspot, 16 juni 2012; B&H in Trouw, wekelijks van 7 april tot 16 juni; Rob van Essen, NRC, 15 juni; Geert Lernout, De Morgen, 16 juni; B&H, de Volkskrant, 16 juni; Roderick Nieuwenhuis, NRC, 18 juni; Rob Schouten, Vrij Nederland, 18 juni; B&H, Het Parool, 20 juni; Arie Storm, Radio 1, 23 juni, De Twentsche Courant Tubantia, 25 juni en Het Parool, 27 juni; B&H, De Twentsche Courant Tubantia, 25 juni; Marja Brouwers, de Volkskrant, 30 juni; Koen Schouwenburg, Tzum, 2 juli; Paul Claes, De Morgen, 8 augustus en Frank Hellemans, Knack, 8 augustus, met de reactie van B&H (zie ook nieuws.be en De Taalsector, 8 augustus), Ann-Sofie Dekeyser, De Standaard, 9 augustus; Andreas Delanoye, Enola.be, 5 oktober; Jan-Jakob Delanoye, Cutting Edge, 29 oktober.
3 Zie Antoine Berman, ‘La retraduction comme espace de la traduction’, Palimpsestes, 4, 1990,p. 1–7; voor een recente status quaestionis, zie Enrico Monti & Peter Schnyder (eds.), Autour de la retraduction, Paris: Orizons, 2011. B&H verwijzen impliciet naar die hypothese in Trouw, 12 juni 2010, net als de Franse Ulysses­-hervertaler Bernard Hoepffner, in het hierboven vermelde boek, p. 108.
4 Zie Dirk Van Hulle, Filter, 19:4, p. 13.
5 Mikhaïl Bakhtin, ‘Discourse in the novel’, in: The Dialogic Imagination: Four Essays. Ed. Michael Holquist. Trans. Caryl Emerson & Michael Holquist. Austin: University of Texas Press, 1981 [1934–1935], p. 259–422.
6 Over heteroglossie en heterologie, zie Tzvetan Todorov, Mikhaïl Bakhtin. The dialogic principle. Manchester: Manchester UP, 1984, p. 56–59.
7 Mikhaïl Bakhtin, ‘The problem of the text in linguistics, philology and the human sciences’,in: Speech Genres & Other Late Essays. Ed. Caryl Emerson & Michael Holquist. Trans. V.W. McGee. Austin: University of Texas Press, 1986 [1976], p. 119–120.
8 B&H in De Twenstsche courant Tubantia, 25 juni 2012.