Ieder z’n afwijking, maar deze deel ik vast met andere vertalers: in alle musea begroeten wij de beeltenis van Hieronymus (ca. 347–420). Hij is onze beroepsheilige.
De eerste keer dat ik het bewust deed was in 1989, in Berlijn, zoiets onthou je. Een bevriende dichter had gezegd dat hij het altijd deed. Gericht kijken vergroot je betrokkenheid, zei hij of woorden van die strekking. Zo bouw je je persoonlijke museum.
Wat ik toen zag? Voor de gelegenheid zou ik graag zeggen: de gravure van Albrecht Dürer uit 1514, waarop Hieronymus, met de getemde leeuw spinnend aan zijn voeten, de Bijbel zit te vertalen, helemaal in z’n element. Ja, maar misschien zag ik die al eerder in het Metropolitan (New York) of juist later in het Fogg (Cambridge, VS), of in München, of toch in het British Museum – waar hang je al niet rond in je leven. De prent staat nogal eens als illustratie in een boek of tijdschrift.
De muur was gevallen, het leven was goed, ik kocht een boek over Dürer. In het museumcafé van de Staatliche, toen nog in Dahlem, aten we Rote Grütze.
Een jaar later was de vriend dood en had ik zijn ritueel overgenomen. Er hangen honderden Hieronymussen in de musea, je hoeft niet te zoeken. Kijk en je zult hem vinden, bij Giotto, Rogier van der Weyden, Jeroen Bosch, Jan van Eyck, Memling, Leonardo da Vinci, Caravaggio, noem maar op, prachtig tot heel prachtig. Ook een protestant als Rembrandt, toch geen heiligenfreak neem ik aan, schilderde hem. Een enkeling als Rembrandt en Dürer heeft hem drie, vier, vijf keer vereeuwigd.
Er zijn drie terugkerende Hieronymussituaties. De ene keer strompelt hij boete doend door het land en kijkt op naar een kleine crucifix aan een boom of in de lucht. Een andere keer ontdoet hij de leeuw van zijn beroemde doorn. In het derde geval, heel vaak gelukkig, zit hij in z’n studeerkamer en werkt, met om zich heen de usual objects: zandloper, schedel, en weer dat crucifix.
Dürer, toen vijftig, schilderde hem zeven jaar later nog eens als een bejaarde wie het lachen is vergaan, wijzend naar het doodshoofd voor hem: memento mori, een wat mij betreft affreus genre. Het hoeft niet almaar pluk de dag te zijn, maar hoezo als een geslagen hond op het einde bedacht zijn? Genoemde bevriende dichter schreef kort voor zijn dood de gruwelijk mooie regels: ‘... wat hij / niet wil weten, onder geen voorwaarde, / is: waar en wanneer hij zal worden / terugverlangd en opgeëist door / de grond om hem heen.’
We zijn niet meer gelovig, dat is het, we zijn hooguit bang.
Albrecht Dürer, Hieronymus in zijn studeerkamer
Zoveel opwindender dan dat schilderij met die wijzende vinger, en ook dan Dürers Hieronymus in de woestijn, is de kopergravure met Hieronymus in z’n studeerkamer, en dan vergeet ik graag dat ook daar dat doodshoofd ergens staat. Het houten interieur is uitnodigend. Nergens zit Hieronymus er zo behaaglijk bij als op deze prent, al fronst hij van de inspanning. Hij heeft een dak boven zijn hoofd en om dat hoofd hangt een stralengloed. Hij is een geleerde met een missie. Hij moet euforisch zijn geweest van zijn vernieuwende, gloedvolle intellectuele arbeid. We rekken onze omstandigheden op met onze verbeelding en die vertalende man laat het zien.
Kijk dan hoe hij uit zijn plaats en tijd en persoon treedt en er toch is, iemand van vlees en bloed. Hij verhoudt zich tot het hoofd van een ander, want dat is wat vertalen is. Is het goed, dan wordt de bezigheid gestuurd door aantrekkingskracht, opwinding en overgave, in die volgorde. Je wilt als vertolker de vertolkte hebben zoals hij is, met huid en haar, close, closer, closest. Vertalen is de innigste vorm van close reading. Er vindt uiteindelijk – als het goed is – versmelting plaats. Altijd weer kom ik uit bij een vergelijking met muziek: je ondergaat niet alleen de inhoud maar ook het onzegbare, en je trilt mee. Pas dan kun je een levende vertolking te maken. Je bent lezer-af, jij bent nu de schrijver. Nog eens: jij bent de schrijver.
Milan Kundera komt tot dezelfde conclusie wanneer hij in ‘Een zin’ (vertaling Martin de Haan, opgenomen bij een herdruk van Over de romankunst, 1986) pleit voor de noodzaak om als de schrijver, of als schrijver tout court, te vertalen. Hij ontmaskert de hang naar gladstrijken in drie Franse vertalingen van Kafka’s Das Schloss (uit 1938, 1976 en 1984). Geen sprake van versmelting daar, maar van krampachtige positiebepaling, zonder vaste koers. Kundera legt de instellingsfouten voor ons bloot.
Arme schrijver die dit treft. Niemand wil toch in een vertolking alsnog worden gereduceerd tot zouteloze ABN-er of tot mooischrijver? Kundera: ‘[...] elke auteur van een zekere waarde schendt de “mooie” stijl, en in die schending ligt de originaliteit (en daarmee het bestaansrecht) van zijn kunst’ (p. 201). Vertalers zijn juist vaak dol op ‘zoals het hoort’.
Het enige wat hoort is je, half bewust, half onbewust, vanuit genoemde versmelting, iets gelegen laten liggen aan de ‘esthetische intentie’ (Kundera) van je schrijver. Toen ik Don Quichot vertaalde, kwam ik in dit verband bij Thomas Mann (Meerfahrt mit Don Quijote – Zeereis met Don Quichot) de term ‘proto-Quichot’ tegen – de Quichot die boven de talen uit alles bevat wat Cervantes erin legde. Dat prototypische bepaalt je beslissingen.
Lang niet alle vertalers nemen verantwoordelijkheid voor de uniciteit van hun schrijver, zo ze die al willen zien. De helft vaart blind op de 9 voor Nederlands (Frans, Engels, Duits...) op het rapport, vroeger, en zet die met kwalijke geestdrift in.1 Hij strijkt glad, varieert waar variatie niet moet en andersom. Is het angst voor de criticus, die kickt op fouten en het onverwachte wellicht als fout zal opvatten? Kundera suggereert het.
Hij memoreert de vertalersafwijking om zo veel mogelijk op de werkwoorden ‘être’ en ‘avoir’ te variëren. Je mocht eens taalarm overkomen! Kundera, letterlijk: ‘Ik wil er hier op wijzen dat vertalers van de hele wereld huiveren voor de woorden “zijn” en “hebben” en al het mogelijke zullen doen om ze te vervangen door een woord dat ze als minder banaal beschouwen.’ Ieder z’n voorbeelden. Lees ik één keer ‘viel hij met de deur in huis’ of ‘mokte zij’ in plaats van neutraal ‘zei hij/zij’ dan weet ik hoe laat het is, tenzij er sprake is van een pastiche. Of van Couperus, want die deed dat zelf, en hij komt er mee weg. Het hoorde bij zíjnspecifieke, bakvisachtige idioom.
Is het gebrek aan moed of liefde, of toch machteloosheid? Het leidt hoe dan ook tot iets leegs. Je voelt geen persoonlijkheid meer. Dat is geen Kafka/(vul-maar-in) meer.
Gelukkig verklaart Kundera zich ook mordicus tegen de gewoonte, noem het rustig mode, om de interpunctie van een schrijver – zijn ritme, zijn adem, de ‘logische organisatie van zijn tekst’ – te veranderen. Dit om het behapbaarder te maken, wie weet op aandrang van een redacteur, maar het is schennis, een knieval voor het vermeend mooie of begrijpelijke ten koste van het eigene. Ik beklim hier nog eens het spreekgestoelte voor de volgende preek: Vertalers van Nederland, breek nooit meer zinnen op of af als het niet aan de orde is. Toon je competent. Ik heb gezegd. En, o ja, hou op met die bespottelijke ‘voetnoten van de vertaler’. Denk je dat een Nederlandse lezer stommer is dan de Franse, Duitse of Spaanse lezer die het origineel las?
Het maakt uit door wie er wordt vertaald, al breekt de kracht van een origineel door elke vertolking heen, dat geldt ook voor de matigste vertolking van Bach. Genieën krijg je niet stuk, alleen voor het geoefende oor, maar juist dat oor zoek je. Nu weet ik wel dat een matige vertaling minder snel stoort dan een valse of misplaatste muziekvertolking, dat merk je ook aan de close reader die een criticus zou moeten zijn. Die maakt geen verschil. Die popelt om zijn eigen wijsheden over het origineel uit te venten. Vertalers, richt je niet op hem. Hij is zelden je vriend.
Dat Hieronymus een bevlogen vertaler was staat vast; dat hij veel fouten maakte ook. Hij was een pionier en waar gepionierd wordt vallen spaanders. Hij is verantwoordelijk voor de Vulgaat, de eerste Latijnse vertaling van de Bijbel uit het Hebreeuws en Grieks. Elfhonderd jaar later was hij een voorbeeld voor Dürers tijdgenoot Erasmus, die zijn vertaling van het Nieuwe Testament verbeterde, waarmee Luther weer aan de haal ging, enzovoort.
In Erasmus’ levensverhaal van de heilige voel je de verwantschap. Hieronymus’ emotionele en polemische aard komt goed naar voren. Je kijkt door de kieren bij hem naar binnen. Voor mij is hij in de eerste plaats de gedreven en, hoop ik maar, genietende vertaler zoals hij op de prenten en vele schilderijen staat.
Dürers prent van Hieronymus staat ook in Gabriel Josipovici’s studie What ever happened to modernism? (Yale University, 2010). De prent wordt vergeleken met een andere gravure van Dürer, Melencolia, uit hetzelfde jaar 1514, ook een van Dürers Meisterstiche. (Ritter, Tod und Teufel is de derde.) Melencolia vult de bladzijde ernaast.
Het verschil in sfeer is enorm en wordt door Josipovici verklaard vanuit de vermoede tweespalt in de maker. Enerzijds is er de harmonie van wie zich geborgen weet in zijn doen en laten, anderzijds de onrust van de geniale scepticus, die het met zijn kritische geweten zal moeten rooien, of zoals Josipovici zegt: ‘with the terrible risks that came with his gift’. De humanist krabt zich achter de oren. ‘Disenchantment’(onttovering) heet het desbetreffende hoofdstuk in het boek.
Melencolia (Melancholie) staat voor Dürer zelf. In Josipovici’s visie belichaamt de prent het geschrokken kritische zelfbewustzijn en daarmee de overgang naar het modernisme, hoe anachronistisch dat ook klinkt. Laten we houden van anachronismen. Je trekt er al vergelijkend mee door tijden en culturen en maakt steeds weer een gelegenheidsweb dat bij wijze van spreken even in de chaos hangt. De meeste dichters doen niet anders.
Hoezo trouwens anachronisme? Josipovici behandelt ook Cervantes, ook een modernist, ook avant la lettre. Hij wordt allang als zodanig erkend. Hij had Don Quichot niet geschreven zonder de desengaño (ontgoocheling) die Spanje na het debacle van de Armada in z’n greep hield – tot nu toe. Cervantes was net als Dürer een humanist. Hij zet het dunne tegenover het dikke en leidt ons in een wereld die onveranderlijk in wording is, ook na vier eeuwen.
Het schokte me te zien hoezeer de schrijvers die Josipovici het uitvoerigst bespreekt, degenen zijn die ik het liefst heb vertaald. Lievelingen zijn het, ja. Want ook Borges, deze totaal originele Argentijn met zijn hekel aan mooischrijverij of mooidenkerij en zijn kinderlijke avontuurzucht, figureert volop. En Melville, die net als Cervantes of de gevoelige ‘ik’ bij Borges de wereld bevraagt vanuit diepgevoelde onvrede met de conventies. Cervantes, Melville en Borges zijn met hun tot norm verheven eclecticisme behalve modernisten ook postmodernisten avant la lettre, maar daarover heeft Josipovici het niet.
Het lot helpt ons: je schrijvers zoeken jou net zo hard als jij hen. De mijne zijn in het duister gesprongen onder het motto: we zien wel. Er is geen hoog of laag, er is geen goed dat het slechte niet kent, en de waarheid spreken we per keer af (Mulisch, in Voer voor psychologen). Hoe geestig ook, hun inzet is totaal. Het zijn (post)modernisten van toen en nu en ik begrijp dankzij Josipovici waarom een samenhangender soort schrijver als Balzac of Dickens me teleurstelt, al wil ik dat niet overdrijven.Nogal geijkt te zeggen dat wij weer leven in een tijd vol kentering, zwalkend tussen richtinggevende rituelen en zucht naar verandering. Bestaan er andere? Onrust en verlangen drijven ons. Er is geen laatste woord, maar we doen ons best.
Mijn vurige raad aan de beginnende vertaler is dit en verder eigenlijk niks: herken de auteur die naar je lonkt. Hij palmt je in en doet een appèl op je. Hij maakt je gek en trouw. Kom nader tot hem, close, closer, closest.
Noot
1 Een voorbeeld van het omgekeerde: bij het aanvaarden van zijn vertaalprijs van het Nederlands Letterenfonds, op 14 december 2012 in de Rode Hoed, vertelde Mark Wildschut, filosoof en vertaler Duits, dat zijn rapportcijfer voor Duits op school een 3 was.