Vier ik of bejubel ik mijzelf. Over twee nieuwe Whitmanvertalingen    34-38

Frank Ligtvoet

In 2005 verscheen onder redactie van Jacob Groot en Kees ’t Hart een vertaling van een dichterscollectief van Walt Whitmans eerste Leaves of Grass-editie uit 1855. De Nederlandse uitgave was tweetalig en droeg de titel Leaves of Grass / Grasbladen. Het was niet de eerste keer dat werk van de grote Amerikaan (1819–1892) in het Nederlands verscheen. Maurits Wagenvoort had aan het eind van de negentiende eeuw, in 1898 om precies te zijn, een keuze uit het hele werk gepubliceerd onder de titel Natuurleven. Er was vóór Wagenvoorts vertaling verscheen nogal wat over Whitmans werk en leven in literaire tijdschriften verschenen: zijn werk viel dus niet op onvruchtbare bodem.1 Maar er ontstond als gevolg van de bij de traditionele negentiende-eeuwse uitgeverij Erven F. Bohn verschenen vertaling geen serieuze Nederlandse Whitman-receptie, vergelijkbaar met die van bijvoorbeeld zijn tijdgenoot Baudelaire.

De eeuw die kort daarop begon, stond niet zeer open voor Whitmans poëzie, ondanks de herdruk van Wagenvoorts vertaling in 1917 onder de nieuwe titel Grashalmen door de veel meer eigentijdse Wereldbibliotheek. Hier en daar zijn er in de literatuur verwijzingen naar zijn werk te vinden (Leopold, Van Ostaijen), verschenen er vertalingen van afzonderlijke gedichten (Jo Landheer, Paul Snijders), noemde een Vijftiger (Sybren Polet) hem als inspiratiebron en publiceerde een kleine Rotterdamse uitgever zelfs een nieuwe, tamelijk omvangrijke vertaling (Rik Blok), die echter vrijwel geheel onopgemerkt bleef.2 Een schrale oogst.

Er zijn allerlei mogelijke redenen aan te geven voor de minimale receptie van Whitman in Nederland in de vorige eeuw: de expliciete (homo)seksualiteit in zijn werk, de prozaïsche vormeloosheid van zijn poëzie, de profetentoon en -pretentie,3 zijn ‘egalitaire, democratische Amerikaansheid’ en ten slotte de beperkte literaire status van de meeste van zijn ‘multiplicatoren’: de dichters, vertalers, uitgevers en critici. Geen van die redenen heeft echter eeuwige houdbaarheid, behalve wellicht de laatste. En die reden lijkt nu ook achterhaald.

150 jaar na de eerste uitgave van de Leaves of Grass, die Whitman tot aan zijn dood zou aanvullen en bewerken, kreeg Whitman de multiplicatoren die hij verdient. De Groot/’t Hart-vertaling verscheen bij een van de belangrijkste Nederlandse poëzie-uitgeverijen, Querido, en werd gemaakt door 22 dichters die zoals dat heet tot de top behoren: oude meesters als Kopland, Herzberg en Komrij en jonge helden als Hagar Peeters en Menno Wigman. De uitgave werd begeleid door een speciaal nummer van het literaire tijdschrift De Revisor, werd in de belangrijkste foliomedia door recensenten van naam besproken (Guus Middag in NRC/Handelsblad en Joost Zwagerman in Vrij Nederland), kreeg aandacht in de vakpers,4 op de radio en in de blogosfeer. De vertaling werd bovendien in een marathonvoordracht tijdens Poetry International 2005 in zijn geheel voorgelezen.

De status van Whitman in de eenentwintigste eeuw leek gevestigd, ware het niet dat de relatieve stilte die een tweede nieuwe vertaling van Whitmans werk in 2007 ten deel viel, doet vermoeden dat de Amerikaanse dichter toch niet heel diep in het Nederlandse literaire bewustzijn is doorgedrongen. Voor zover ik kan nagaan bleef de aandacht voor die vertaling van Jabik Veenbaas, die een ruime tweetalige bloemlezing uit Whitmans zogenaamde doodsbededitie van de Leaves of Grass maakte, goeddeels beperkt tot radio en web. Natuurlijk is Veenbaas geen Komrij en is de uitgever van Grashalmen, Wagner & Van Santen, geen Querido, maar de publicatie als zodanig was wel een bijzonder literair feit en zou wanneer het om Baudelaire was gegaan zeker tot meer reacties hebben geleid.

Veenbaas’ werk verdient meer aandacht. Ten eerste omdat het werk van de 22 dichter-vertalers iets onserieus heeft, in die zin dat het meer gaat om de dichters, dan om de Dichter: elke vertaler mocht zijn eigen ‘vertaalstijl’ hanteren. In het inmiddels beruchte geval van Ilja Leonard Pfeijffer leidde dat tot nieuwe poëzie, bij Astrid Lampe tot hippige, niet altijd even geslaagde parafrases, zoals het inmiddels veel geciteerde: ‘Ik, body’n soul dichter’ voor ‘I am the poet of the body / And I am the poet of the soul’. Natuurlijk bleven Huub Beurskens, Jan Kuijper en Jacob Groot over het algemeen dichter bij de tekst, maar Beurskens’ mooie regel ‘En ik zweer geen zier van mezelf ooit te vertalen’ staat ver af van Whitmans nuchtere ‘And I swear I never will translate myself at all’, net zover als Kuijpers seksueel expliciete ‘Zo kom ik niet klaar .... hoe zit het met jou?’ van Whitmans zakelijke ‘This is unfinished business with me––how is it with you’, of als Groots: ‘Schitterend zijn de mythen .... ook ik laat ze me smaken, / Schitterend zijn Adam en Eva .... ook ik kijk bijbels en vind ze gaaf’ van Whitmans ‘Great are the myths––I too delight in them, / Great are Adam and Eve––I too look back and accept them’.

Whitman komt bij Groot/’t Hart regelmatig om in een poel van zulke particuliere, persoonlijke poëzievertalingen. Dat wil overigens niet zeggen dat die Nederlandse poëzie, zoals bij Pfeijffer, soms niet meesterlijk is en voor Nederlandse oren en ogen van vandaag beter te verdragen is dan hele stukken van het origineel. Jabik Veenbaas’ vertaling is er echter een van één man met één stem, van iemand die zich jarenlang met Whitman heeft beziggehouden en geen literair vertaalspel van een ‘kleine gemeenschap van dichters’, zoals het vertalerscollectief in de Grasbladen-editie genoemd wordt.5 Ook het feit dat Veenbaas net als zijn eerste voorganger Wagenvoort een keuze maakt uit Whitmans hele werk en zich niet zoals Groot/’t Hart beperkt tot de eerste bundel, zou aandacht hebben verdiend. De hele Whitman bevat bijvoorbeeld homo-erotische gedichten in de Calamus-afdeling en dat toch essentiële element van Whitmans dichterschap blijft onderbelicht bij Groot/’t Hart. (Overigens was Wagenvoort in zijn keuze uit Calamus explicieter homoseksueel dan Veenbaas.) Ook het serieuze nawoord bij Veenbaas, noodzakelijk om toegang te krijgen tot Whitmans werk, was vergeleken met het brutale, lichtvoetige en vooral voor eigen kring sprekende poëticale ‘Woord vooraf’ van Groot en ’t Hart een reden langer bij Veenbaas’ Grashalmen stil te staan. Het is ten onrechte niet gebeurd.

Desondanks vragen de twee vertalingen die er nu liggen natuurlijk om vergeleken te worden. Dat is niet gemakkelijk, omdat de beide edities niet hetzelfde corpus teksten bevatten en omdat Veenbaas de ‘Deathbed’-editie heeft gebruikt, waarin de gedichten uit de eerste editie van de Leaves of Grass (van Groot en ’t Hart) wel allemaal zijn opgenomen, maar allemaal in meer of mindere mate bewerkt. En dan is er de vraag met wie ga je vergelijken, met wie van de 22 dichters? Ik heb naar een poëtisch antwoord op die laatste kwestie gezocht. Bij het lezen van de Grasbladen in 2005 en nu opnieuw staken er naar mijn mening twee vertalers met kop en schouders boven de rest uit. Anneke Brassinga en Gerrit Komrij maakten van de Amerikaanse poëzie Nederlandse poëzie, zonder zich al te zeer te verwijderen van het origineel; andere vertalers waren braaf, goed, redelijk goed, slaafs, wild of te wild. Dat deze twee namen eruit springen wekt geen verbazing, omdat Brassinga en Komrij allebei zowel belangrijke dichters als belangrijke vertalers zijn. Misschien is de vergelijking voor Veenbaas niet helemaal eerlijk, maar waarom een vertaler niet meten aan de hoogste norm?

Veenbaas en Brassinga vertaalden allebei het beroemde eerste gedicht ‘Song of myself’. De eerste regels zijn in beide Whitman-edities vrijwel gelijk; hier de eerste drie (tussen teksthaken de toevoeging uit de doodsbededitie):

I celebrate myself, [and sing myself,]
And what I assume you shall assume
For every atom belonging to me as good belongs to you. 

Veenbaas maakt ervan:

Ik vier mezelf, [en zing mezelf,]
En wat ik me aanmatig zul jij je aanmatigen,
Want elk atoom dat mij toebehoort, behoort jou net zo toe. 

Brassinga vertaalt:

Ik bejubel mijzelf,
En waar ik me mee tooi, wees jij ermee getooid,
Want elk atoom dat mij behoort is evengoed van jou. 

Waar Veenbaas’ regels abstract en vreemd blijven (jezelf vieren? jezelf aanmatigen?) zijn die van Brassinga levend en op een vreemde manier gewoon (bejubelen, tooien). Ook Brassinga’s ritmisch patroon sluit dichter aan bij dat van Whitman, terwijl Veenbaas’ regels houterig blijven. Brassinga neemt wel enigszins afstand van de inhoud van het origineel, maar zo gering en zo zeer blijvend in de sfeer van Whitmans wereld dat dat wat mij betreft geen probleem vormt. Wat het verschil hier is en ook in de rest van Brassinga’s vertaling, is dat Brassinga eenvoudigweg de durf heeft als vertaler en dichter in de vertaling aanwezig te zijn en dat Veenbaas zichzelf wegcijfert.

Hier nog een paar voorbeelden. Whitman: ‘I loafe and invite my soul’. Veenbaas: ‘Ik slenter en roep mijn ziel op’. Brassinga: ‘Ik lanterfant, mijn ziel op sleeptouw’. Whitman: ‘the shelves are crowded with parfums’. Veenbaas: ‘de planken staan vol met parfums’. Brassinga: ‘de schappen staan beladen met reukwerk’. Ik had naast Brassinga’s vertalingen ‘fluistergedruis’ voor ‘buzzed wispers’ en bij ‘Mijn uitblazing en inblazing’ voor ‘My respiration and inspiration’ bij eerste lezing uitroeptekens van genoegen gezet. En na lezing van Veenbaas ‘rondzoemend gefluister’ en ‘Mijn ademtocht en inspiratie’ er een tweede naast gezet.

Natuurlijk gaat Anneke Brassinga wel eens te ver en heeft Veenbaas wel eens de betere vertaling, zoals in onderstaand voorbeeld, maar in het algemeen staat Brassinga’s beheersing van het Nederlands en haar begrip van poëzie op een hoger niveau dan dat van Veenbaas. Whitman schrijft: ‘A few light kisses, a few embraces, a reaching around of arms’. Veenbaas maakt ervan: ‘Wat lichte kussen, omhelzingen, armen die willen omsluiten’. En Brassinga vertaalt: ‘Wat vluchtige kussen, een paar omhelzingen, armen geopend en daarin iemand omvangen’. (Hoewel Brassinga’s vluchtige kussen natuurlijk weer beter zijn dan Veenbaas’ lichte kussen.)

Eenzelfde commentaar kan gegeven worden als Veenbaas met Komrij vergeleken wordt, al lijkt het erop dat Brassinga iets meer op dreef was dan Komrij. De afstand tussen Veenbaas en Komrij in hun vertaling van ‘Song of the answerer’ – een soort Amerikaans pendant van Nijhoffs Het uur u – is dan ook kleiner. Maar toch, Whitmans ‘haughtiest nations’, ‘profound earth’ en ‘unquiet ocean’ die bij Veenbaas ‘hooghartigste naties’, ‘wijze aarde’ en ‘onrustige oceaan’ worden, zijn bij Komrij: ‘fierste naties’, ‘onpeilbare aarde’ en ‘rusteloze oceaan’. En van het merkwaardige Whitmanse ‘He puts things in their attitude’ maakt Veenbaas het weinig opzienbarende ‘Hij geeft de dingen hun houding’ en vertaalt Komrij: ‘Hij vervult de dingen met allure.’

Het verschil tussen Komrij en Veenbaas wordt ook duidelijk in de volgende regels:

What can be answered he answers, and what cannot be answered he shows how it cannot be answered.’ Veenbaas juist maar omstandig en weinig dichterlijk: ‘Wat kan worden beantwoord beantwoordt hij, en van wat niet kan worden beantwoord laat hij zien hoe het niet kan worden beantwoord.’ En Komrij eigenzinnig maar compact: ‘Waar een antwoord op is beantwoordt hij, en waar geen antwoord op is toont hij in zijn onbeantwoordbaarheid.’

Als laatste voorbeeld geef ik Whitmans regel: ‘Whoever he looks at in the traveler’s coffee-house claims him.’ Veenbaas, braaf: ‘Iedereen naar wie hij kijkt in het koffiehuis aan de weg eist hem op.’ En dan Komrij, slim: ‘Elke reiziger op wie hij een blik werpt in de herberg eist hem op.’ Ook hier geldt weer dat Veenbaas soms voor de context de betere vertaling heeft (‘his speech is right’, bij Veenbaas ‘zijn woorden deugen’ en bij Komrij ‘zijn woorden [zijn] terecht’), maar over het algemeen heeft de oude meester de beste oplossingen in de ritmisch best bij het origineel aansluitende regels. Bij Komrij – en bij Brassinga – vergeet je soms dat je een vertaling leest, bij Veenbaas ben je je dat steeds bewust.

Het spijt me dat ik niet enthousiaster over Jabik Veenbaas als Whitman-vertaler kan zijn. Niet alleen voor de vertaler, maar ook voor die gekke oude negentiende-eeuwse bard, die toch al zo’n moeite heeft in het literaire bewustzijn in Nederland door te dringen. Zouden Brassinga of Komrij zich willen wagen aan nog een vertaling, een derde, van Walt Whitman? En zo ja, wie zou die dan willen uitgeven’? En dan nog, wie zou dat werk waar bespreken?

Walt Whitman, Leaves of grass/Grasbladen. Vertaald door Huub Beurskens e.a. Onder redactie van Jacob Groot en Kees 't Hart. Amsterdam: Querido, 2007.
Walt Whitman, Grashalmen: gedichten. Keuze, vertaling en nawoord Jabik Veenbaas. Sliedrecht: Wagner & Van Santen, 2007.

 

Noten
1 Zie: Rob van de Schoor, ‘De ontvangst van Walt Whitman in Nederland aan het eind van de negentiende eeuw’, Maatstaf, 2, 1986, p. 79–82.
2 Zie o.m.: Rob van de Schoor, ‘Walt Whitman twee keer vertaald’, in: Neerlandsitiek 2007 (www.neerlandistiek.nl/07.10f/); de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek en www.dbnl.org. Rik Blok publiceerde in 1976 een vertaling van Whitman-gedichten onder de titel Behoor je werkelijk tot de volledige mensen, bij de lokale Rotterdamse uitgeverij Futile, die voor zover ik kan nagaan alleen door Simon Vinkenoog in Bres (1977) werd opgemerkt. Ik heb deze uitgave, waarvan zich een exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek bevindt, niet in handen gehad.
3 Ik schreef daarover in dit tijdschrift naar aanleiding van de Groot/’t Hart-vertaling: ‘Walt Whitman in stukken’, Filter, 12:4, 2005, p. 28–29.
4 Ligtvoet (2005) en Van de Schoor (2007).
5 Over zijn vertaling werd Veenbaas twee jaar vóór de publicatie van zijn werk geïnterviewd: Hanneke Martin, ‘De methodiek van de bergrede: Jabik Veenbaas over het vertalen van de poëzie van Walt Whitman’, Het schrijvershuis [Publicatie van het Fonds voor de Letteren], zomer 2005, p. 4–7.