Wanneer Daniel Mendelsohn, toen hij een jaar of zeven was, bij zijn grootvader in Miami Beach een kamer vol oude mensen binnenkwam, begonnen sommigen te huilen en riepen uit: ‘Oi er zet ois zejer enlech tsoe Sjmiël!’ – O, hij lijkt zo ontzettend op Sjmiël.
Sjmiël Jäger, de oudste broer van Daniels grootvader van moederskant, was toen zijn broers en zusters in de jaren twintig en dertig naar Amerika dan wel Palestina emigreerden, als enige achtergebleven in het sjtetl Bolechow in Galicië. Daar was hij voor de oorlog als welgesteld vleeshandelaar ‘een grote vis in een kleine vijver’ en daar werd hij ‘in de oorlog samen met zijn vrouw en zijn vier prachtige dochters door de nazi’s vermoord’. Meer dan dat is er (of lijkt er) bij de familie niet bekend.
Na de dood van zijn grootvader krijgt Daniel de portefeuille die opa altijd bij zich droeg. Hierin blijken brieven te zitten waarin Sjmiël, in de loop van 1939, zijn broer vraagt hem en zijn gezin te helpen om alsnog naar Amerika te komen. Tevergeefs. Is dat onwil geweest, onverschilligheid of onvermogen? Niet meer te achterhalen. Daniel, altijd al ‘de historicus van de familie’, besluit te proberen erachter te komen wat er met zijn oudoom, oudtante en achternichten is gebeurd. Wat dat in deze zes concrete gevallen betekent: ‘vermoord door de nazi’s’.
Zijn zoektocht, die via internet begint, loopt algauw uit op contacten en later, in de loop van vijf jaar, ontmoetingen met het handjevol overlevende Bolechowse Joden, verspreid over Amerika, Australië, Israël, Zweden en Denemarken. Maar zij kunnen hem alleen verhalen uit de tweede of derde hand vertellen, want ‘als je er getuige van was geweest, had je het niet overleefd’. Sommigen houden bewust informatie achter, omdat die voor henzelf te pijnlijk is. Allengs legt Daniel zich bij dit gegeven neer en realiseert hij zich dat hoe zijn zes familieleden geleefd hebben, hoe hun persoonlijkheid was, in feite belangwekkender is dan de precieze omstandigheden van hun dood. Maar ook dat valt niet meer echt te reconstrueren. Sjmiël en zijn gezinsleden zijn per definitie de bijfiguren in de verhalen van de overlevenden, die na ruim zestig jaar nog slechts summiere indrukken van hen kunnen geven: hij was doof, ze was een goede huisvrouw, ze had mooie benen, zó droeg ze haar schooltas, ze woonde samen met een Pool, ze was zwanger, nee, ze was niet zwanger. Eigenlijk zijn de overlevenden de hoofdpersonen van deze documentaire geworden. Zij zijn tevens – soms daadwerkelijk, soms figuurlijk – Mendelsohns hervonden familie. Op de valreep heeft hij iets van hun cultuur kunnen vastleggen; toen The Lost in 2006 ter perse ging, waren al zeven van zijn gesprekspartners overleden.
Mendelsohn besteedt herhaaldelijk expliciet aandacht aan het vertellen van zijn verhaal. Dat begint al met de beschrijving van de manier waarop zijn grootvader vertelde, cirkelend rond en zich toespitsend op een bepaald thema. Hij vergelijkt deze verteltrant met die van de Griekse oudheid – Mendelsohn is classicus – en zet die af tegen de Bijbelse vertelkunst, die hij als lineair typeert. (Wanneer hij zich niet alleen in ‘de cultuur van de onderdrukker’ had verdiept, maar zijn ‘thuisstudie van de Bijbel’ wat verder had gevoerd dan de eerste hoofdstukken van Genesis, zou hij hebben gemerkt dat de hoogtepunten van de klassieke Hebreeuwse vertelkunst – de verhalen over Jozef, Saul en David – juist bij uitstek circulair, concentrisch gecomponeerd zijn, net als, zoals hij zelf opmerkt, het verhaal over Abraham.) Daniel verkrijgt de gegevens over zijn verloren familieleden in willekeurige volgorde, vaak als bij toeval. Het boek is daarentegen overduidelijk een constructie. ‘Bepaalde vormen van manipulatie van de waarheid zijn onweerstaanbaar als men tot een verhaal met een bevredigende vorm wil komen,’ geeft hij op bladzij 485 openlijk toe. De zoektocht wordt min of meer chronologisch verteld, maar de verkregen gegevens worden niet altijd meteen aan de lezer prijsgegeven. Er is bewust een spanningsboog gecreëerd door in het begin al toespelingen te maken die pas aan het slot worden verklaard.
Het verhaal over de zoektocht en het vergaren van kennis is gestructureerd in vijf delen, opgehangen aan de eerste vier parasjot (wekelijkse lezingen) uit de Tora: de schepping en de verdrijving uit het paradijs, de eerste broedermoord, de zondvloed, en de omzwervingen van Abraham als vreemdeling onder de volken tot en met het offer van Isaak, om in het laatste deel weer terug te komen op de boom in de tuin oftewel de boom der kennis. De evidente parallellen tussen deze verhalen over schepping, verdrijving en vernietiging en de Sjoa worden uitgewerkt aan de hand van rabbijnse Bijbelcommentaren: de beroemde middeleeuwse van Rasji en een moderne Amerikaanse van Friedman.
Zowel door zijn inhoud als door zijn structuur stelt The Lost een vertaler voor lastige problemen. Volgens een gangbare vertaalopvatting dienen tekstkenmerken behouden te worden maar taalkenmerken van de brontaal te worden omgezet in taalkenmerken van de doeltaal. Maar in The Lost zíjn taalkenmerken dikwijls tekstkenmerken. In de rabbijnse Bijbelcommentaren die Mendelsohn behandelt wordt enorm veel betekenis gehecht aan overeenkomsten tussen woordstammen of ‘wortels’. Op een wijze die voor buitenstaanders soms ongerijmd aandoet wordt door Rasji zo vrijwel alles op betekenisvolle wijze met elkaar in verband gebracht. Ook Mendelsohn laat in zijn verhaal bewust alles met alles meeklinken, niet omdat hij gelooft in voorbeschikking of juist toeval, maar omdat hij meent dat ‘alles wat er is gebeurd, is gebeurd omdat iemand ergens een beslissing nam’ en dat uit de ene gebeurtenis weer andere voortvloeien. Hij maakt daartoe onder andere gebruik van telkens terugkerende sleutelwoorden, ‘concordantie’ in Bijbelwetenschappelijke termen. De vraag is of die woorden ook concordant vertaald moeten worden, en zo ja, of dat mogelijk is. Rasji, en Mendelsohn met hem, heeft er een handje van om het complete betekenisveld van een woord(stam) in zijn verklaring te betrekken, maar zoals bekend valt het betekenisveld van een woord in de ene taal nooit volledig samen met dat van zijn zogenaamde equivalent in een andere taal. Het belangrijkste voorbeeld daarvan is hier natuurlijk het woord ‘lost’, in de titel als zelfstandig naamwoord gebruikt en in de tekst ook vaak als voltooid deelwoord. Terecht, mijns inziens, is in de vertaling contextueel gevarieerd met ‘verloren’, ‘verdwenen’ en ‘kwijtgeraakt’. Dat levert soms interessante verschuivingen op: ‘For a long time, I had thought that I knew everything there was to know about the six who’d been lost, too. For in my mind, the word lost referred not only to the fact that they’d been killed, but to their relation to the rest of history and memory: hopelessly remote, irretrievable.’ Dat is in vertaling geworden: ‘Ik had lang gedacht dat ik ook alles wat er te weten viel wist over de zes die verdwenen waren. Want voor mij verwees het woord “verdwenen” niet alleen maar naar het feit dat ze vermoord waren, maar ook naar hun relatie tot de rest van de geschiedenis en de herinnering: hopeloos ver weg, reddeloos verloren.’ Of: ‘Shlomo was speaking to Anna in Yiddish, and my ears pricked up when I heard him say Di ferlorene. The Lost. He is writing a book about his family, Shlomo explained […] It is called The Lost. Di ferlorene.’ In de vertaling: ‘Sjlomo praatte in het Jiddisj tegen Anna en ik spitste mijn oren toen ik hem “Di farlorne” hoorde zeggen. Zij die verdwenen zijn. Hij is een boek over zijn familie aan het schrijven, legde Sjlomo uit […] Sjlomo vertelde dat het Verloren zou gaan heten.’
Taal speelt in het boek daarnaast een belangrijke rol omdat Mendelsohn ernaar streeft een uitstervende cultuur vast te leggen, de cultuur en het taalgebruik van de Galicische Joden die de oorlog hebben overleefd en over de wereld verspreid geraakt zijn. Hun moedertaal was Jiddisj; op school leerden zij, met de opeenvolgende wisselingen van de macht, Duits, Pools en Russisch. Sjmiël schreef in het Duits aan zijn Amerikaanse familie. In de landen waar de Bolechowers zich later vestigden moesten ze weer nieuwe talen leren. Al deze talen spraken zij met een specifiek accent en vaak ook met specifieke fouten. Mendelsohn heeft op diverse plaatsen in het boek in fonetische spelling vastgelegd hoe dat klonk.
Ten slotte is de vertaaldaad zelf soms onderwerp van overweging. Niet alleen in de Bijbelcommentaren, die vaak over vertaalproblemen gaan, maar ook omdat Daniel alleen met zijn Pools-, Oekraïens-, Hebreeuws- en Jiddisjsprekende gesprekspartners kan communiceren door tussenkomst van tolken. Mendelsohn signaleert ook etymologische verbanden tussen talen. Bij vertaling van het Engels in het Nederlands gaan die verbanden deels verloren; anderzijds zijn er juist overeenkomsten tussen het Nederlands en het Duits en Jiddisj waar Mendelsohn uiteraard niet op ingaat. (Bijvoorbeeld Einsatzgruppen die werden ‘ingezet’; in de brontekst: ‘detailed’.)
Bij de vertaling van een boek waarin details en betekenisnuances zo centraal staan en waarin schijnbaar kleine beslissingen zulke verstrekkende gevolgen kunnen hebben, komt het op de vertaalbeslissingen uiteraard nauw aan. Hoe heeft de vertaler zich hieruit gered? De algemene indruk is: voortreffelijk. De toon, met zijn vaak schrijnende afwisseling tussen zwaar en licht, is goed overgebracht, de ingewikkelde, soms wat haperende maar toch kloppende zinsbouw is gehandhaafd en voor de problematiek van de veeltaligheid zijn inventieve, op het oog doordachte oplossingen gevonden. ‘Op het oog’, want wat in deze vertaling ontbreekt is een verantwoording. Dat is jammer, want de vertaling roept weliswaar weinig kritiek op, maar wel een aantal vragen.
Ten eerste een vraag naar de gebruikte bronnen. Mendelsohn zelf vermeldt niet welke Engelse vertalingen van de Hebreeuwse Bijbel en het commentaar van Rasji hij citeert. Zijn voor de Nederlandse uitgave van Verloren bestaande vertalingen gebruikt of is het Engels van The Lost rechtstreeks vertaald? De geciteerde Bijbelteksten klinken archaïsch maar zijn niet letterlijk ontleend aan de Statenvertaling en – te oordelen naar het gebruik van ‘Here’ – vermoedelijk ook niet aan een oude Joodse vertaling. De Nederlandse weergave van Rasji’s commentaar doet archaïscher aan dan die in het Engels. Is hiervoor gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling van omstreeks 1900 door A.S. Onderwijzer? Zo ja, kloppen de verbanden die Mendelsohn legt dan op dezelfde manier?
Belangrijker is de vraag naar de behandeling van het Jiddisj. Jiddisj wordt geschreven met Hebreeuwse lettertekens maar het is een Germaanse taal, met verschillende dialecten, beïnvloed door de talen van de streken waar de sprekers woonden. Het Poolse Jiddisj dat de familie van Mendelsohn spreekt en dat door hen en hun streekgenoten is geïmporteerd in de Verenigde Staten, is een ander dialect dan het nagenoeg uitgestorven West-Europese Jiddisj dat in Nederland werd gesproken. In de vertaling van Verloren is de Engelse transcriptie vervangen door een Nederlandse transcriptie. Een begrijpelijke beslissing, want daardoor wordt het voor de Nederlandse lezer bijna verstaanbaar. Om die reden, vermoedelijk, ontbreekt in de vertaling soms een Nederlandse vertaling van het Jiddisj waar in de brontekst wel een Engelse vertaling wordt gegeven. De dialoog wint daardoor aan levendigheid en urgentie, bijvoorbeeld op een moment dat Daniel zo wordt gegrepen door iets wat zijn informante zegt, dat hij de tolk negeert en zich zelf in het gesprek mengt: ‘Anna zei: “Foen Jankele wil ich nisjt redn.” Ik keek haar aan, geschrokken. “Farwoes nisjt?” Ze keek me fel aan. “Farwoes? Wail er iz gewen in der jiddisjer milits.”’ Of het Poolse Jiddisj ook echt is vertaald in West-Europees Jiddisj is door een leek niet te beoordelen. Deze vraag is van belang omdat verkeerd verstaan Jiddisj aanleiding geeft tot plotstuwende misverstanden. In elk geval lijken de verschillen verder te gaan dan transcriptie alleen.
Op de plaatsen waar in The Lost de aandacht wordt gevestigd op uitspraakfouten, is in Verloren het Engels gehandhaafd maar de fonetische spelling vernederlandst: ‘Die bejaarde joden wilden elkaar nogal eens in de rede vallen […] om elkaar eraan te herinneren hoe het nu echt gegaan was bij deze of gene “vaanderfoll” of (iets waarschijnlijker) “taarribel” gelegenheid. “Dollink, I vus der, I rrammembah, and I’m tellink you, it’s de troett.”’ [BT: ‘this or that vahnderfoll or (more likely) tahrrible time, dollink, I vuz dhere, and I´m tellink you, it´s de troott.’] Op een cruciale plaats gebeurt echter in de brontekst iets merkwaardigs en ik vraag me af of dat in de vertaling goed tot zijn recht komt. Mendelsohn heeft van zijn verslag een verhaal gemaakt ‘met een begin, een midden en een eind’, met een plot dus. Die plot is deels gebaseerd op een talig misverstand. Op bladzij 19 van de brontekst hoort de kleine Daniel zijn opa tegen zijn moeder zeggen: ‘I know only they were hiding in a kessle.’ De verteller vervolgt: ‘Since I knew by then how to make adjustments for his accent, when I heard him say this I simply wondered, What castle?’ Jarenlang zal hij vergeefs zoeken naar het kasteel van Bolechow, dat nooit bestaan heeft. Opa’s uitspraak is hier niet fonetisch weergegeven, maar ‘kessle’ [sic] heeft vermoedelijk geklonken als, op z’n Nederlands neergeschreven: ‘kessel’. Dat klinkt inderdaad bijna als het Amerikaans uitgesproken ‘castle’. Niettemin voelt de lezer op zijn klompen aan dat er waarschijnlijk iets anders bedoeld is. Wetende dat het (West-Europese) Jiddisj sterk op Duits lijkt, had ik bij eerste lezing, in het Engels, voetstoots aangenomen dat ‘kessle’ hetzelfde betekende als het Duitse ‘Kessel’, en dat weer in verband gebracht met de herhaaldelijk genoemde ‘Fassfabrik’ waar twee van de nichten een tijdlang tewerkgesteld waren: bij een razzia hadden ze zich wellicht in een vat of ketel verstopt. (Of Mendelsohn zelf ooit deze associatie heeft gehad is natuurlijk maar de vraag, in elk geval wordt er nergens op gezinspeeld.) Pas wanneer hij op bladzij 482 het keldertje vindt waarin Sjmiël en zijn dochter Frydka ondergedoken zaten, realiseert Daniel zich dat opa niet ‘kessle’ zei maar ‘kestl’, het Jiddisje woord voor doos of kist. Deze ontdekking geeft met terugwerkende kracht extra lading aan de bespiegelingen over de ark (teba: doos, kist) van Noach halverwege het boek en – zo blijkt bij tweede lezing – de talloze terloopse vermeldingen van kleine, besloten ruimtes en toespelingen op Daniels claustrofobie.
In de vertaling luidt opa’s aanwijzing als volgt: ‘Ik weet alleen dat ze ondergedoken zaten in een kestl,’ en de verteller vervolgt: ‘Omdat ik toen inmiddels wist hoe ik zijn accent moest duiden, vroeg ik me alleen maar af: welk kasteel?’ Niet het verkeerd verstane ‘kessle’ dus, maar het juiste ‘kestl’, wat in het Nederlands qua klank inderdaad dicht tegen ‘kasteel’ aan zit, maar juist weer minder tegen het Engelse ‘castle’ met zijn niet-uitgesproken <t>. Is dit een bewuste aanpassing aan de Nederlandse uitspraak geweest, omdat ook in de vertaling natuurlijk naar een kasteel moet worden gezocht, of betreft het alleen een normalisering van de spelling? In elk geval heeft deze beslissing weer andere transformaties teweeggebracht: ‘I knew how to make adjustments for his accent’ (ik wist [impliciet: meende te weten] hoe ik zijn uitspraak moest aanpassen/corrigeren) is geworden: ‘ik wist hoe ik zijn accent moest duiden’. En het neutrale ‘hide’ is vertaald met het specifiekere ‘onderduiken’, waarmee al iets van de ontknoping wordt weggegeven.
Wanneer ik opmerk dat bij de vertaling helaas een verantwoording ontbreekt, bedoel ik overigens geenszins dat de vertaler zich in toelichtende noten voor zijn keuzen had moeten verantwoorden, of, erger nog, de beslissing aan de lezer had moeten overlaten, zoals ik onlangs in een andere recente vertaling tegenkwam. Een vertaling moet op zichzelf kunnen staan en dat doet deze vertaling zonder meer. Het enige wat ik mis is, eventueel, een verantwoording van de gebruikte bronnen en met name een verantwoording van de behandeling van de veeltaligheid. Mendelsohn zelf besteedt hieraan een speciale ‘Noot van de schrijver’ achterin het boek. Ik citeer in het Engels:
A word about the use of language is in order. In cases where English was the language used in my interviews, I have reproduced the spoken English of my subjects, however awkward, since the habits of speech, accents, and forms of expression of the people I spoke with during my research are part of the culture, now almost vanished, that was to some extent the object of my search. […] I have generally transliterated Yiddish according to YIVO standards, except when those standards are at odds with my memory of certain pronunciations. Quotations from witness statements in Polish obtained from Yad Vashem are given here in an English translation commissioned for the purpose of this book [onderstrepingen SvdL].
De onderstreepte passages gaan per definitie niet op voor de Nederlandse uitgave en zijn in de vertaling verdoezeld: ‘Het Jiddisj heb ik in het algemeen volgens de daartoe bestaande richtlijnen weergegeven, behalve wanneer die strijdig waren met mijn herinnering aan een bepaalde uitspraak. Citaten uit via Yad Vashem verkregen getuigenverklaringen in het Pools zijn hier met toestemming in een voor het doel van dit boek geëigende vertaling weergegeven.’ Hier had ik toch graag een (voet)noot van de vertaler gezien waarin hij aangeeft volgens wélke richtlijnen het Jiddisj in de Nederlandse uitgave is getranslitereerd dan wel vertaald. Vermoedelijk – alweer vermoedelijk – heeft hij hierbij hulp gehad van anderen. Zo ja, dan was het attent geweest wanneer die anderen, zoals in de verantwoording van de vertalers bij De Jiddische politiebond van Michael Chabbon, waren genoemd en bedankt.
Daniel Mendelsohn, Verloren: op zoek naar zes van de zes miljoen. Vertaald door Ronald Vlek. Amsterdam: De Arbeiderspers, 2007.