Talige gastvrijheid    76-78

Maarten van Buuren

In 2004 verscheen Sur la traduction, een drietal lezingen die Paul Ricoeur in de laatste tien jaar voor zijn dood (hij stierf in 2005) wijdde aan de filosofische grondslagen van het vertalen.1 Op de bladzijden hiervoor is een vertaling van een van die lezingen te vinden. Ricoeur vertaalde zelf onder meer Edmund Husserls Logische Untersuchungen. 2

Ricoeur plaatst zijn drie beschouwingen in het kader van de tegenstelling: onvertaalbaar tegenover vertaalbaar. Volgens ethnolinguïsten als Sapir en Whorf is vertalen theoretisch gezien onmogelijk. Elke taal maakt een geheel eigen indeling van de werkelijkheid op alle mogelijke taalniveaus: fonetisch-morfologisch, lexicologisch (woordenboeken, encyclopedieën), syntactisch. De voorbeelden zijn bekend: Eskimo’s hebben zeven verschillende woorden voor sneeuw, terwijl wij maar een woord kennen. Sommige talen hebben namen voor kleuren die wij niet kennen, of ze gebruiken bekende namen, maar bedoelen daar iets anders mee. Er zijn talen waarin geen grammaticale tijden voorkomen; andere talen waarin de werkwoordstijden aangeven dat een handeling voltooid of onvoltooid is, wat bij ons weer onmogelijk is. Op deze manier vormt elke taal een systeem van samenhangende kenmerken die zo eigenzinnig zijn dat ze niet in andere systemen overdraagbaar zijn. Daarmee valt de theoretische grondslag onder het vertalen weg. Vanuit de ethnolinguïstische hoek gezien zijn tweetaligen zoiets als schizofrenen.

De stelling dat vertalen onmogelijk is wordt weersproken door de dagelijkse praktijk. Elke dag worden er miljoenen vertalingen gemaakt. De ‘onvertaalbaarheid’ kan dus niet zo volstrekt zijn als de ethnolinguïsten menen. Sterker nog: als er in grote hoeveelheden wordt vertaald, moet er een theoretische grondslag zijn op basis waarvan teksten van de ene taal in de andere worden overgezet. Er zijn dan ook vertaalfilosofen die, in tegenstelling tot de ethnolinguïsten, uitgaan van het principe van ‘vertaalbaarheid’. Ze beroepen zich soms op een gemeenschappelijke oorsprongstaal, waarvan de huidige talen zouden zijn afgeleid. Daarin worden ze gesteund door de Bijbel, waarin sprake is van een paradijselijke taal die bestaan zou hebben tot de bouw van de toren van Babel. Sporen van dat geloof zijn te vinden in de veronderstelling van huidige taalkundigen dat er universele taalstructuren bestaan waaruit de natuurlijke talen zouden zijn afgeleid. Walter Benjamin meent dat de vertaler een ‘zuivere’ of ‘volmaakte taal’ als ideaal voor ogen dient te houden. Ricoeur heeft veel respect voor Benjamin, maar hij vindt de mythe van de volmaakte taal onzinnig en zelfs misleidend. Zolang we vasthouden aan dergelijke mythen, kunnen we de taak van de vertaler nooit in zijn juiste proporties beschrijven. We moeten erkennen, zegt Ricoeur, dat we niet in staat zijn grondslagen te formuleren waarop een vertaaltheorie kan worden gefundeerd. Dat komt omdat het tertium comparationis niet kan worden geformuleerd dat de grondslag dient te vormen voor welke vorm van ‘vertaalbaarheid’ dan ook.

Op dit punt van zijn betoog aangekomen besluit Ricoeur de onoverbrugbare tegenstelling: vertaalbaar <-> onvertaalbaar los te laten en te vervangen door het ‘pragmatische alternatief’ tussen ‘trouw en verraad’, eenvoudiger gezegd: het alternatief tussen een juiste en een onjuiste vertaling. De lezer verwacht nu dat Ricoeur zijn betoog zal verplaatsen naar een pragmatisch niveau en in zal gaan op de criteria waar vertalers gebruik van maken in hun dagelijkse praktijk om onderscheid te maken tussen juiste en onjuiste vertalingen. Maar vreemd genoeg doet hij dat niet. Hij redeneert door op hetzelfde hoge vertaalfilosofische niveau en het gevolg is een herhaling van zetten, want de redenering die Ricoeur al gebruikte voor de oorspronkelijke dichotomie vertaalbaar <-> onvertaalbaar komt hier in dezelfde bewoordingen terug. Als er geen tertium comparationis kan worden geformuleerd waaruit het vertalen theoretisch kan worden gerechtvaardigd, dan ontbreekt ook elk criterium op grond waarvan gezegd kan worden dat een vertaling meer of minder juist is. Na deze herhaling van taalfilosofische zetten zijn we terug bij af, en die teleurstellende uitkomst wordt niet gerepareerd door Ricoeurs conclusie dat we ‘ondanks alles’ door moeten gaan met vertalen, dat we daar een ‘ethische’ plicht toe hebben, en dat die ethische plicht berust op wat hij ‘talige gastvrijheid’ noemt, een soort openheid die we vanuit onze moedertaal moeten betrachten ten opzichte van de oneindige hoeveelheid vreemde talen waaraan we onze ‘eigenheid’ voortdurend moeten toetsen.

Ik vind Ricoeurs slotsom onbevredigend. Ik vind dat des te meer, omdat hij het door hem geschetste dilemma had kunnen doorbreken als hij gebruik had gemaakt van de interpretatietheorie die hij zo’n dertig jaar geleden ontwikkelde. In deze interpretatietheorie gaat hij, net als in zijn vertaaltheorie, uit van een tegenstelling die op niets uitloopt: die tussen ‘verklaren’ en ‘begrijpen’. Maar hij trekt deze onoverbrugbare tegenstelling vlot door er een andere tegenstelling, die tussen schrijver en lezer, voor in de plaats te zetten, en door tussen schrijver en lezer een bemiddelende instantie te introduceren met behulp waarvan hij interpretatie als een dialectisch proces tot een goed einde kan brengen. Binnen deze interpretatietheorie vormt de tekst het tertium comparationis.

Het is mijn stellige overtuiging dat vertalen zich, net als interpreteren (waarvan het misschien een variant is), leent tot zo’n dialectische benadering waarbij de tekst functioneert als bemiddelende instantie of tertium quid. Volgens de interpretatietheorie van Ricoeur stellen teksten ons in staat om enerzijds afstand te nemen van de oorspronkelijke situatie (Ricoeur noemt dit distantiatie) en anderzijds de tekst toe te passen op de actuele situatie. Interpreteren heeft met andere woorden een richting: betekenissen maken zich los uit de oorspronkelijk context en worden ‘gerecontextualiseerd’ in situaties waarin ze worden gelezen. Ricoeur geeft in zijn interpretatietheorie een eenduidig antwoord op de vraag binnen welke context (de historische of de actuele) een tekst moet worden begrepen. Teksten zijn voor hem alleen waardevol als ze steeds opnieuw toegepast kunnen worden in nieuwe situaties. Idealiter moeten ze functioneren als de Bijbel of als een wetboek. Zo’n interpretatietheorie biedt een waardevol perspectief voor de vertaaltheorie. Niet in de laatste plaats omdat dit perspectief vragen opwerpt: op welke categorieën van de tekst (vocabulaire, syntaxis, culturele verwijzingen, etc.) heeft deze richting, deze toepasbaarheid het meeste effect? Tot hoever kan de vertaler gaan binnen deze opvatting van vertalen als toepassen? Het zijn intrigerende vragen, die nader onderzoek verdienen.

 

Noten
1 Paul Ricoeur, Sur la traduction, Paris: Bayard, 2004. Verleden jaar verscheen een Engelse vertaling: Paul Ricoeur, On Translation, London and New York: Routledge, 2006.
2 Edmund Husserl, Recherches Logiques, 2 vol. traduction Paul Ricoeur, Paris: Gallimard, 1950.