Das Narrenschiff was na de Bijbel de eerste grote bestseller sinds de uitvinding van de boekdrukkunst. Het werk verscheen in 1494 in Bazel, nieuwe uitgaven, roofdrukken, vertalingen, verspreidden zich in razend tempo als een olievlek over heel Europa. De schrijver, Sebastian Brant, was een eminent rechtsgeleerde. Hij schreef dit werk niet in het Latijn maar in de volkstaal voor een ‘volks’ publiek. Het was een (voor)lees- en kijkboek tegelijk, waarin hij het publiek een panorama van menselijke dwaasheden voorschotelde:
Ik laat het u ook zien in beeld:
zodat ook wie het woord verveelt
of niet geleerd heeft het te lezen
toch zicht krijgt op zijn ware wezen
In het voorwoord ontvouwt de schrijver zijn besluit alle menselijke dwazen per schip naar Narragonië te verschepen. Vervolgens passeren 111 narren de revue, elk van hen als representant van één bepaalde menselijke dwaasheid. Ieder hoofdstuk begint met een drieregelig motto dat betrekking heeft op de daaropvolgende tekst en/of de bijbehorende afbeelding. Die combinatie van woord en beeld (met houtsneden die vermoedelijk merendeels uit het atelier van Albrecht Dürer stammen) heeft wezenlijk tot het succes van het boek bijgedragen en maakt ook de huidige tweedelige uitgave tot een fraai bezit. De eerste band is een facsimile van de oudste druk, het tweede deel bevat de eveneens geïllustreerde berijmde vertaling van dr. E. Vandervoort, die tevens elk plaatje van een zeer welkome gedetailleerde interpretatie heeft voorzien. De inleiding van Ton Vink biedt de noodzakelijke historische informatie.
Titelblad van een Nederlandse uitgave van het Narrenschip (Rostock, 1519)
Over de vertaling zegt de inleider dat ze ‘zeker niet bedoeld is ter vervanging van de oorspronkelijke tekst, maar de functie heeft die laatste toegankelijker te maken’. Deze captatio benevolentiae is misplaatst. Een prozavertaling, afgedrukt náást de oorspronkelijke tekst, was in dat geval de logischere optie geweest. Bijkomend nadeel van de keuze voor twee losse banden is dat een een-op-een vergelijking van origineel en vertaling tot een moeizame bezigheid wordt die een geblader van jewelste vereist, vooral omdat in de facsimile-band noch de hoofdstukken noch de verzen genummerd zijn. Maar nu gekozen is voor een berijmde vertaling die in een aparte band geserveerd wordt, mag deze wel degelijk op haar eigen merites beoordeeld worden. De vertaler heeft daar ook recht op, al was het maar omdat wie het aandurft 3500 gepaard rijmende regels van acht lettergrepen in een andere taal over te zetten, hoe dan ook respect verdient. Dit soort vertalingen is monnikenwerk, waarbij de vertaler zichzelf veroordeelt tot een meerjarige haat-liefdeverhouding met ‘zijn’ auteur.
Vandervoorts vertaling geeft de inhoud van Brants tekst redelijk getrouw weer. Ze telt evenveel regels als het origineel, houdt zich aan de acht lettergrepen per versregel en handhaaft ook het gepaard rijm. Voetnoten verduidelijken de vele verwijzingen (Ovidius, Bijbel) en bieden verhelderend commentaar. Kortom, er is hard aan gewerkt en dat is te prijzen. De objectiviteit gebiedt mij op dit globale oordeel wat te beknibbelen.
Om met het rijm te beginnen, Brant kan er goed mee overweg en buit het uit om zijn puntige, vaak aforistische betoog kracht bij te zetten. Om recht te doen aan het origineel is er dus veel voor te zeggen het ook in de vertaling te handhaven. Hoe belangrijk dat is blijkt overduidelijk als de vertaler een steekje laat vallen. Dat gebeurt helaas juist op een plek waar het rijm voor een klinkende afsluiting zou moeten zorgen. Op de boeg van het narrenschip zit een fanatieke boekenverzamelaar die bekent nooit één boek te lezen. Hij rondt zijn monoloog als volgt af:
Een zotskap bergt mijn orenpaar,
Zoniet zag men ‘des mulders paard’.
Dit kreupele paard doet pijn aan de oren, het verprutst de pointe, die zonder verklarende voetnoot toch al niet sterk over het voetlicht komt. Dat zou wel wat directer en pakkender mogen, meer à la Trijntje Fop bijvoorbeeld:
Alleen mijn muts, die houd ik op,
anders zag u mijn ezelskop!
De vertaling als geheel vertoont nogal wat onzuiverheden, zowel stilistisch als grammaticaal. Dat bederft ook de pointe van het hoofdstukje waarin ons het dansen wordt afgeraden:
Vaak wordt op dansen lang gewacht,
Hoewel die [sic] nooit voldoening bracht.
Storend is ook de mate waarin de zinsbouw onder de dwang van rijm en metriek geweld wordt aangedaan. De constructies zijn soms zelfs dermate wankel en krommetenerig dat we naar de betekenis alleen maar kunnen gissen, bijvoorbeeld waar de zeer standsbewuste Brant lieden hekelt die zich te deftig kleden en zo naïef zijn te geloven dat ze daarmee niet door de mand zullen vallen. De vertaler brouwt er het volgende onheldere soepje van:
’k Zet narrenfatten u voor ogen
Die zich beroemen op het hoge.
Graag willen zijn lijk dat niet is:
Zij wanen allen blind, gewis,
Voor wie zij vreemd zijn, onbekend,
Hun adel wensen erkend.
Mogelijk dat de corrector geslapen heeft en dat in de laatste regel het woordje ‘ze’ is weggevallen, maar de gehele zinsconstructie is al zo krakkemikkig dat er niets meer te redden valt. Dezelfde passage zou in verstaanbaar Nederlands als volgt kunnen luiden:
Ook kan ik niet de narren sparen
die door hun kleding opzien baren
en net doen of ze heel wat zijn,
en denken dat geen mens die schijn
doorziet, hen kent of navraag doet.
Zo iemand pocht graag op blauw bloed.
Ook de woordkeuze is niet altijd even gelukkig en doet soms nogal belegen aan. Dat de lezer permanent met ‘gij’ wordt aangesproken is als tegemoetkoming aan de benedenrivierse medemens nog wel te billijken, maar woorden als ‘narrenzeel’ of ‘narrenreken’ verdienen geen schoonheidprijs, evenmin als het uit den treuren herhaalde ‘gans’ (iemand is ‘gans verwaten’ of scheurt ‘gans zijn hemd’) of ‘lijk’ (voor ‘zoals’) of uitspraken als ‘Wacht, dra doe ik u kond’. Soms leidt zulk taalgebruik tot een onvrijwillig komische ontsporing:
Zo staan studenten, papen, leken,
te pijpen in de narrenreke
Incidentele pogingen de zaak wat op te frissen met een stevig anachronisme (‘roots’) vallen uit de toon, aangezien Brant zelf dit stijlmiddel nergens hanteert. Jammer ook dat de vertaler de virtuositeit mist om Brant te volgen waar hij op zijn best is en qua taalgebruik iets buitengewoons doet. Bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Over bedelaars’, waar de schrijver, die elders nogal elitair overkomt en een lang hoofdstuk wijdt aan de juiste tafelmanieren, niettemin vlot overschakelt op het ‘Rotwelsch’, de boeventaal! Hier behoren de ware vertaalvingers te jeuken en is creativiteit gevraagd in plaats van de teleurstellende voetnoot dat het bargoens alleen een inhoudelijk correcte vertaling mogelijk maakt. Alsof er geen woordenboeken van het Bargoens zouden bestaan! Had die passage maar uitbesteed aan het vertaalduo Henkes en Bindervoet, die hadden er wel raad mee geweten. Ook elders wordt op bepaalde hoogstandjes wat bedeesd gereageerd. In het inleidende hoofdstuk bijvoorbeeld, waar Brant aankondigt het hele wereldse narrenzootje naar het land Narragonië te zullen verschepen, luidt de tekst:
Des hab ich gdacht zu diser Früst
Wie ich der narren schiff vff rüst
Galleen / füst / kragk / nawen/ parck
Kiel / weydling / hornach / rennschiff starck/
Schlytt /karrhen / stoßbaeren / rollwagen
Ein schiff moecht die nit all getragen.//
Daar komen in vier regels maar liefst dertien verschillende transportmiddelen langs, waaronder negen scheepsmodellen! Wat vinden we daarvan terug in de vertaling?
Ik heb dan schepen uitgetest.
Dus ik bedacht hoe ik het best
Een narrenschip uitrust: een brik,
Jol, schuit, galjoen, en sloep koos ik,
Ook, kar en slee, bus en kruiwagen,
Want één schip kan niet allen dragen.
Zo’n passage rammelt aan alle kanten. Niet minder dan vier scheepsmodellen zijn verdonkeremaand. Het onhandig geplaatste ‘koos ik’ bederft het effect van de enumeratio, die juist impliceert dat er bij zo een overstelpende hoeveelheid narren een tekort aan schepen is. Van rustig uittesten alvorens te kiezen geen sprake! Bij het wagenvervoer valt trouwens de ‘bus’ erg uit de toon, evenals de hobbelende kruiwágen. Zelf zou ik geen rust hebben voor ik iets op papier had gekregen in de trant van:
Daarom (bedacht ik in mijn nood)
beman ik met dat volk een vloot:
kof, jol, galjoen, sneb, punter, kraak,
sloep, haringlogger, aak;
slee, trek- of handkar, paard en wagen,
Meer dan een enkel schip kan dragen.
Van meer durf getuigt de aanpak van de sprekende namen waar Brant patent op heeft: de heren Sauberinsdorf, Ellerkunz en Wüstgenug worden vlot herdoopt tot Van Suypeghem, Lompeklomp en Bruutaard. Bij woordspelingen echter vliegt de vertaler nogal eens uit de bocht: de oplossingen zijn soms zo gekunsteld, dat niet alleen de oorspronkelijke humor ver te zoeken is, maar dat er én een voetnoot én een vergelijking met de brontekst aan te pas moeten komen om te ontraadselen wat er nu eigenlijk bedoeld is. Wat gebeurt er bijvoorbeeld als een varken dat een bel om zijn hals draagt, aan zijn oor wordt getrokken?
De nar leidt nu de zeug bij ’t oor,
Schudt hij, dan klinkt de zeugebel,
En ’t ze u gelied weerklinkt dan hel.
Dit uiterst geforceerd aandoende spellingsgrapje (‘ze u gelied’ = ‘zeugelied’) hangt compleet in de lucht, in tegenstelling tot de inhoudelijk glasheldere woordspeling in het origineel. Zo knarst en hapert er overal wel iets, maar ik wil de vertaler niet met nog meer detailkritiek martelen. Hij heeft zijn best gedaan en meer zat er voor hem kennelijk niet in. Wel had een betere persklaarmaker nog heel veel ten goede kunnen keren, al was het alleen maar door rare komma’s en lelijke vulwoordjes (‘dan’, ‘dus’) te schrappen en het al te veelvuldige ‘men’ te vervangen door het gebruikelijke ‘je’.
Toch wegen mijn bedenkingen minder zwaar dan ik lijk te suggereren. Er zijn genoeg verzen te vinden waarin de spreekwoordelijke bondigheid raak is getroffen. Met regels als:
Een duur graf baat de mens geen zier,
Al is ’t van marmer of porfier.
is in het geheel niets mis. Als verzachtende omstandigheid mag ook gelden dat je als lezer na een tijdje gewend raakt aan al die hardnekkige, voorspelbare schoonheidfoutjes. Alsof het allemaal niet zo nauw luistert. Dat komt mede omdat het Narrenschip, hoe vermakelijk ook, het niet van de subtiliteiten moet hebben. Het schip vaart recht door zee en de constructie is simpel genoeg. De portretjes van de diverse narren zijn ieder voor zich vaak de moeite waard, maar het zijn er wel erg véél, en het geheel is niet meer dan de som der delen. Ik zou de moderne lezer ook niet willen aanraden die hoofdstukjes chronologisch in één ruk af te werken. Wie dat doet zal al snel geneigd zijn de vileine conclusie van een negentiende-eeuwse literatuurhistoricus te delen die zich erover verbaasde dat dit boek ‘na het twintigste hoofdstuk nog steeds verder gaat en dat het, bij het einde aangekomen, ophoudt’. Het is waar, Brant was Dante niet, zijn Narrenschip heeft niet de grootse conceptie van een Divina Commedia, waar al te enthousiaste tijdgenoten het wel mee vergeleken. Achteraf gezien is het jammer dat Brant pas halverwege lijkt te hebben ingezien dat hij met de allegorie van het met narren bemande schip goud in handen had, want juist het motief van de scheepsreis had de mogelijkheid geboden het boek van een doorlopende handeling en een spanningsboog te voorzien. Nu is de overtocht naar Narragonië niet meer dan een metaforische kapstok. Op de veelbelovende vlootschouw van de inleiding volgt meteen de narrenparade. Wel installeert zich nog de bovengenoemde boekennitwit in het vlaggenschip, maar dan verdwijnt het leidmotief geheel naar de achtergrond en van de verdere reis naar Narragonië wordt nog maar zijdelings gerept. Maar we kunnen jammeren wat we willen: Brant was geen bevlogen romancier, wel een geestige en geestrijk moraliserende rechtsgeleerde met een vaardige pen, en we moeten zijn boek nemen voor wat het is: een compendium van menselijke dwaasheden. Actueel zal het altijd blijven en het is uitstekend geschikt om overheidsrapporten van een passend citaat te voorzien. Of het nu gaat om de Betuwelijn (‘Over dwaze plannen’), senioren (‘Over oude narren’), alcoholisme (‘Over slempen en brassen’), jeugd van tegenwoordig (‘Over goede opvoeding’), prostitutie (‘Vrijen om geld’), gokverslaafdheid (‘Over spelers’), falende artsen (‘Over narren-geneeskunst’), roodstand (‘Over borgen’), adviesbureaus (‘Over goede raad’), depressieverschijnselen (‘Over te veel zorgen’), topsalarissen (‘Over nutteloze rijkdom’), het lager beroepsonderwijs (‘Over zinloos studeren’), de Postcode Loterij (‘Over boze vrouwen’), moslimcartoons (‘Geen pret verdragen’), vakantiebeurzen (‘Alle landen willen verkennen’), de zaak Holleeder (‘Struikrovers en advocaten’), partnerruil (‘Over dwaas ruilen’), penaltyschieten (‘Over gelukstreffers’), moslima’s (‘Over vrouwen hoeden’), het rookverbod in de horeca (‘Verachting der eeuwige vreugde’), zendtijd voor politieke partijen (‘Let niet op alle praatjes’) of over die politici zelf (‘De macht van narren’) – altijd vind je in het Narrenschip wel een toepasselijk hoofdstukje met een goede quote. Zo gelezen kun je aan dit boek ook nu nog genoeg plezier beleven, nog afgezien van het feit dat het goed is om als tegenwicht voor de eindeloze hoeveelheid pulp die ons tegenwoordig overspoelt, zich af en toe te verplaatsen in een tijd waarin een boek nog iets bijzonders was. En een bijzonder boek is het nog steeds en de moeite van het lezen én het kijken meer dan waard. Je kunt je ook afvragen of het wel een redelijke optie is om van een vertaler van het Narrenschip een nauwkeurige vertaling te verlangen die wél overal soepel loopt, geestig is en zich niet door metrum en rijm laat ringeloren. Hoe groot is het rendement van de daarin te investeren zeeën van tijd en energie? Een vertaler is zoiets als een uitvoerend musicus die de partituur uit vroeger eeuwen tot leven moet brengen. Deze vertaler van het Narrenschip is een enthousiaste, zij het geen grootse vertolker. Maar voor een tekst als het Narrenschip is dat misschien ook niet echt noodzakelijk.
Sebastian Brant, Het Narrenschip. Vertaald en van toelichtingen voorzien door Dr. E. Vandervoort. Budel: DAMON, 2007.