Om onder het werk wat te lezen te hebben    11-15

Erik Bindervoet
Robbert-Jan Henkes

Om met de deur in huis te vallen: je bent niet alleen, zoals David Bowie reeds zong. Zo werden wij uitgenodigd om in de Vertaliaanse randgemeente Nijmegen te komen spreken over de erfenis van de vertaler Pé Hawinkels, de roemruchte Nijmegenaar uit Hoensbroek, die dertig jaar geleden, op 16 augustus 1977, de geest had gegeven op precies dezelfde dag dat Elvis Presley niet meer uit zijn wc-pot kon klimmen. Wij zeggen altijd overal ja op (noblesse oblige), maar toch moesten wij, wij mammoetwetslachtoffertjes, bij dit verzoek wel even achter onze snotgroene, immers nog klefvochtige oren krabben. Welke erfenis ook weer? Hebben wij daar wat van meegekregen, per ongeluk of expres? Of hadden we weer eens iets belangrijks gemist en liepen we hopeloos achter in de ontwikkeling van ons vakgebied? We moesten even diep graven in de blubber van ons duale collectieve onderbewustzijn, maar we bleken hem toch beter te kennen dan we dachten. En wel van heel verschillende, onvermoede kanten. Telkens als we namelijk, na de zoveelste teleurstelling in leven of loopbaan, luidkeels ‘it’s a hit on the head and a knock on the knuckles’ meezongen met het stemmetje in ons hoofd dat z’n best doet alle ellendige gedachten te overschreeuwen, was dat niet alleen een flard van een liedje van Herman Brood maar tevens een oorspronkelijke zongtekst van diezelfde Pé Hawinkels, ‘dit sterfgeval’, zoals Brood zijn oude vriend noemde in een ontroerende necrologie. En als wij, wij vrije geesten, wij Hyperboreeërs, onze jonge jongenslongen volzogen met de frisse, verkwikkende ijslucht van de mensenverachting op de toppen van het gebergte dat Friedrich Nietzsche heette, dan was dat in Hawinkels’ hoogstpersoonlijke vernederlandste idioom. Ecce homo en De Antichrist waren onze lijfboeken, onze pantsers, onze schilden en zwaarden, precies toen we die zo hard nodig hadden in het keiharde bestaan van een eerstejaars student die uit de provincie naar de grote stad komt om z’n wilde haren te zaaien. Hoe kon een mens zo ongegeneerd heroïsch en kwetsbaar, zo megalomaan en grappig tegelijk uit de hoek komen? In het spetterende taaleigen van Hawinkels nam Nietzsche ons mee in een samenzwering tegen de mensheid, die hij maar ‘een schimmel op de aardkorst’ noemde. En zo was het toch ook? Het las in een taal die leefde, die sprong, met woorden van vlees en bloed die we kenden en gebruikten (‘de dood van Pierlala’, ‘griezels’, ‘het christendom moet je niet verfraaien of opdirken’) en die ons op het vege lijf geschreven waren. En soms zaten er hele nieuwe woorden tussen, die nieuwe vergezichten, schitterende verschieten voor ons openden als portalen van ontdekking, ‘lijkenbitterparfum’, ‘gifschijten’, ‘gebeurlijkheden’, ‘thanatofilie’! Het waren kortom intrigerende, aanstekelijke, bijna besmettelijke boeken. Zonder voetnoten, zonder uitleg, zonder vertalingen van Nietzsches Latijnse toverspreuken. Nitimur in vetitum! En dat beaamden wij hartgrondig, zonder dat we wisten wat het betekende. Geen concessie aan de lezer! Geen boekjes ter bestudering ende lering, maar ter lezing ende leving, boeken voor jou! Slik het, of stik het. En wij slikten het en voegden er met onze mond vol Nietzscheaanse noga en hazelnoten aan toe: semper cupimusque negata!

Na die hervonden schok van herkenning bleek dat Hawinkels nog veel meer vertaald had en een bijna jaloersmakende productie op zijn naam had. Een stuk of vijftig boeken in tien jaar tijd, van Griekse tragedies tot Sherlock Holmes, en van Huxley, Hesse en Hoffmann tot Nietzsche en Thomas Manns überpil De Toverberg. Als je niet beter wist zou je zeggen: een modelburger in Vertalië, een Stachanov-arbeider die twintig keer het voorgeschreven aantal tractoren produceerde. Hij groef zich helemaal in in een tekst, haalde alle deadlines en typte zich te pletter met de pleisters op de vingers. Misschien heeft hij zich wel letterlijk doodvertaald, Sinte Pé, de martelaar, de beschermheilige der vertalers. Dood door vertaling, of ‘hon’yaku-shi’ zoals de Japanners dat zo mooi en onvertaalbarerwijs zeggen. Een waarschuwing is op z’n plaats aan het adres van onze nijvere, al te nijvere vakbroeders en -zusters: op z’n 34ste, de leeftijd waarop wij net voorzichtig begonnen met vertalen en met de eerste verkenningstochten van onze zevenjarige expeditie naar de binnenlanden en de bronnen van Finnegans Wake, was het voor hem einde oefening en over en sluiten. En dan schreef hij er ook nog bij, werk van eigen hand en uit eigen hoofd: gedichten, songteksten, muziekrecensies, cursiefjes en niet te vergeten zijn wijdlopige en breedsprakige maar uiterst amusante en waarlijk Sterniaanse Autobiografische flitsen en fratsen. (Even een nieuwe alinea.)

Wat nog meer opviel, en wat een echte schok der herkenning bij ons teweegbracht, was de van elke romantiek en sentimentaliteit gespeende nuchterheid waarmee Hawinkels het vak van vertaler beschouwde, op alle fronten. Toen hem gevraagd werd waarom hij vertaalde, antwoordde hij: ‘Om onder het werk wat te lezen te hebben.’ Het was werk, aangenomen werk, om den drogen brode, maar evengoed was de vertaler volgens hem ‘de tweede auteur’. Als vertaler maak je immers, hoe je het ook wendt of keert, altijd een nieuw boek, dat naast het origineel bestaat, en er niet bovenop ligt, als een carbonpapiertje dat het uitzicht op het origineel beneemt, of juist eronder, als een veredeld boekensteuntje. Je moest een vertaling als een geheel en op zijn eigen merites beschouwen. Daarom hield hij niet van vliegen afvangen langs de slootkant, toch een van de favoriete tijdsbestedingen in Vertalië. En – belangrijker nog – daarom was hij ook niet bang om fouten te maken. Je moet wel een enorme decadent zijn om bang te zijn voor fouten, zou Nietzsche hier uitgeroepen hebben: alleen wie fouten kan maken, kan ook iets goed doen. Dat heeft alles met enthousiasme te maken en ‘dan gebeuren die dingen’, zei Hawinkels. Als het geheel maar klopt en bonst. Schrijvers maken ook fouten, dat zijn ook maar mensen. ‘Thomas Mann is God niet,’ zei Hawinkels tegen iemand die hem met de verbatimme woorden van de Tovenaar om de oren wilde slaan. Je hebt ook altijd mensen die zeggen: ‘Zoiets zou Thomas Mann noooooit zeggen!’ alsof zij de waarheid in pacht hebben, en meestal is dat een garantie voor versaaiing. Want (boude stelling): De Toverberg hoeft niet eens te leven in het Duits, als het maar leeft in het Nederlands. De vertalers die zich het anoniemst vinden, een nederig en dienstbaar doorgeefluik slechts, voor de Grote Literatuur die ons uit den Hoge (Hoed) wordt aangereikt, zijn paradoxaal genoeg vaak juist degenen die het hinderlijkst in de weg staan, en van het boek een dooie letter maken en van de schrijver een onaantastbare heilige houten klaas die pas tot zijn recht komt als opgewarmd lijk, behangen met voetnoten en bij elkaar gehouden door de sokophouders van ernst en preciositeit. Dat te voorkomen is de eigenlijke taak van de vertaler en daarvoor mag er best wel eens een sfeerverhogend woordje bij dat er in het origineel niet blijkt te staan, zoals Hawinkels maar al te goed aanvoelde. In hetzelfde kader begreep hij ook weinig van het ‘respect voor de vorm’ dat bijvoorbeeld Shakespeare-vertalingen vaak zo onleesbaar maakt, ‘het idiote streven om het in hetzelfde aantal versvoeten te doen als het origineel’, immers: ‘Dan krijg je dus het merkwaardige verschijnsel dat er bij zo’n vertaling ontzaglijk veel verloren gaat, hele bijvoeglijke naamwoorden gaan de mist in, alleen omdat het aantal versvoeten gehandhaafd moet blijven. Dat is dus wat ik een onjuist respect voor de vorm noem.’ Met nederigheid en respect vertaal je geen boeken, dat doe je met plezier en enthousiasme, eventueel aangevuld met het woordenboek. ‘Naphta zit zich daar geweldig op te winden, en ik zit me daar geweldig op te winden, en ik voegde plotseling “Leuk hè?” toe en ik denk, dat laat ik staan. Zo gaat dat,’ zei Hawinkels glashelder en broodjenuchter in een beroemd geworden rondetafelgesprek over vertalen, afgedrukt in De Revisor (oktober 1976). Iemand viel over de uitdrukking ‘dat is stug’, want dat benam hem ‘de illusie’ van het boek, omdat die uitdrukking veel te modern was in het denkreferentiekader van dat vroeg-twintigste-eeuwse Duitse meesterwerk. Het had moeten zijn ‘dat is kras’, maar dat vond Hawinkels weer ‘ouwewijventaal’ en daar hield hij niet van. Literatuur was voor hem ‘een voortzetting van het gesprek’ en die spreektaligheid maakt dat zijn vertalingen nog steeds zo leven en eigenlijk alleen maar zijn gegroeid. Hij had net zo’n hekel aan plechtstatigheid als aan populariseren, en star was hij allerminst: suggesties en verbeteringen waren altijd welkom, als vanzelfsprekend onderdeel van het vertaalproces. Uitgever Martin Ros omschreef de methode-Hawinkels treffend als volgt: ‘de grootst mogelijke vrijheid nemen binnen de kleinst mogelijke afstand tot de tekst.’ In De Toverberg was het voor hem geen probleem een Duitse corpsstudent te laten praten als een Nijmeegse bal uit de jaren zestig, en in Effi Briest gebruikte hij juist weer een ouderwetser soort Nederlands, omdat het boek daar volgens hem om vroeg. Hij was daarin strikt ondogmatisch. Hij hoefde niet per se overal een moderne toon aan te slaan. Hij kon alle registers opentrekken en tegen elkaar uitspelen, en deed dat ook, maar juist die enorme vrijheid waar hij blijk van gaf, werd hem nagedragen (en werd hem wie weet fataal). Die vrijgevochten exuberantie viel helemaal niet goed bij de Vertapo, en dan sprak hij nog met een uitgesproken zachte g ook, en het was een junkie en dan liet hij zich ook nog in met rock’n’roll en popmuziek, godbetert. Zo uit de goot. En daar hoort hij thuis, op Skid Row.

De snelste vingers gaan voor doekoe
De beste jatten ’t uit je kop
De mooiste motjo’s zeggen: Koekoek
Zeg, fok jij lekker een end op 

Een crackhoer geeft haar zoon een lebber
Vader slijt zijn pondje vlees
Elke beltoon is een gangstarapper
Alleen een rat loopt deze race 

Stuur je me een kaartje, lekkere chick
En doe ’n goed woordje bij die Ouwe Viezerik 

Jouw zogenaamde vrienden, die zuigen je leeg
Je moet schitteren met praten
Dat eeuwige gezeik in de Lange Liefdessteeg
Is om je niet aan ’t werk te laten

Spui je shit en bijt je stinkende lip
Schrijf die grote hit maar op je buik
Wat je ook maakt, het wordt niet hip
Het is hoogstens goed voor b-kant gebruik 

Stuur je me een kaartje, lekkere chick
En doe ’n goed woordje bij die Ouwe Viezerik 

Maar laat me, laat me liever horen
Bij de junkies en het schorem
In de goot – waar je weet wat bedoeld wordt
In de goot – waar je pijn pas gevoeld wordt
In de goot 

Oe-hoe-hoe! 

In het jaar dat alom werd aangenomen dat Hawinkels voor zijn megaklus, de vertaling van De Toverberg, de Nijhoffprijs zou krijgen, besloot de jury van prijswinnaars van vorige jaren dat er na hen niets bijzonders of ‘exceptioneels’ meer was gebeurd in Vertalië, en dat er daarom maar helemaal niemand voor de felbegeerde prijs in aanmerking moest komen. Dus ook Pé niet, en misschien zelfs wel vooral Pé niet. Het werd nog een hele heuse Hollandse rel, met ingezonden brieven, opgewonden bestuursvergaderingen, een bestuur dat niet wilde aftreden ‘omdat het daarmee zijn ongelijk zou bekennen’ etc. Het zwarte schaap zelf kon zich er niet zo druk om maken, zoals hij op alle kritiek zeer laconiek reageerde:

Van mij moet ze zijn
Of ik hak je in mootjes
Met een knal voor je knar
En een hengst voor je harses
’t Wordt een emmer vol gejank
En dan een dal vol met sneeuw 

Om met de deur uit huis te vallen: wij zijn niet alleen en Pé is oké, maar de fuckers en de droogstoppels zitten er nog steeds.