Dingtijd in Friesland    43-44

Piet Gerbrandy

Bj da alda tidum was deer en wys man,
al sine thing weren wel gedaen;
hi spreec: ‘Nv wol ic dichta
ende manegen man berichta,
hoe dat alleraerst schij,
dat dae koene Fresen werden fri’.

Zo begint een veertiende-eeuws episch gedicht – het telt ruim 200 verzen – over de oorsprong van de Friese onafhankelijkheid. De taal is het Oudfries, en de vertaling luidt:

In oude tijden was er een wijs man,
al zijn dingen waren wèl gedaan,
hij sprak: ‘Nu wil ik dichten
en aan menigeen berichten,
hoe het in het allereerst geschiedde,
dat de koene Friezen vrij werden’.

Het relaas van de spreker is, zoals het epische teksten betaamt, historisch gezien ronduit onzinnig, maar fungeert als mythische verklaring voor een onmiskenbaar feit, namelijk dat de Friezen gedurende een groot deel van de middeleeuwen inderdaad niet onder de jurisdictie van een graaf vielen. In het gedicht worden Friese krijgers opgeroepen om in het leger van Karel de Grote op te trekken tegen Rome, omdat diens broer, paus Leo, door de Romeinen blind gemaakt en de stad uit gejaagd is. De Friezen worden in de voorste gelederen opgesteld, nemen Rome in, sluiten de poorten achter zich en geven Karel de stad niet in handen voordat hij hun de volledige vrijheid heeft geschonken. De koning ziet zich genoodzaakt op hun eisen ingaan: ‘U Friezen, weest voor altijd vrij, / u bent koene helden; nu stel ik dit in als recht, / dat u ter wille van geen koning verder nog zult strijden / dan uit met de eb en terug met de vloed.’

Deze beeldende tijdsbepaling – de Friezen kunnen niet worden gemobiliseerd als de afstand tot het slagveld meer bedraagt dan een halve dagreis – plaatst de lezer direct terug in een samenleving waarvan het ritme bepaald wordt door getijden, seizoenen en periodieke oorlogen met naburige stammen. De oude Friezen hebben, waarschijnlijk vooral doordat zij geen hofcultuur kenden, bijzonder weinig literatuur nagelaten, als je het corpus vergelijkt met wat er in het Middelnederlands is overgeleverd. Het overgrote deel van de bewaard gebleven teksten is juridisch van karakter, want waar centraal gezag ontbreekt zijn onderling overeengekomen rechtsregels cruciaal. Het aardige van die documenten is dat ze, misschien nog wel sterker dan de epische fragmenten, een beeld geven van een middeleeuwse samenleving met voorchristelijke wortels. Oebele Vries, die in Groningen Oudfries doceert, heeft de belangrijkste teksten in een monumentaal boek bijeengebracht, met een Friese en een Nederlandse vertaling, een substantiële inleiding, aantekeningen, registers en schitterende kleurenfoto’s van de handschriften.

In het Friese rechtssysteem waakte de zogenaamde ‘asega’ over de procedurele regels van een ‘ding’. De schout die als rechter optrad, opende de zitting met de vraag: ‘Asega, ist thingtid?’ Wat opvalt aan de wetsbepalingen is hun verregaande concreetheid. Het lijkt alsof de bedenkers ervan alle individuele gevallen die ze zich konden voorstellen in regels hebben willen vatten, zonder dat er veel systematiek in valt te ontdekken. Bovendien getuigen ze van een keiharde zakelijke instelling bij het vergelden van onrecht. Voor elk misdrijf was er een bedrag vastgesteld dat de pleger als ‘weergeld’ aan de benadeelde partij moest doen toekomen. ‘Wanneer men een vrouw met geweld en tegen haar wil ontvoert en haar door de deur en over de drempel sleept en zij gaat schreeuwen en de redjeven (rechters) bewerkstelligen door een vonnis dat zij wordt teruggegeven, dan zal men haar tweederde van het weergeld van een man geven en de lieden (koningsgetuigen) half zoveel en de redjeven twee schellingen; klaagt zij over het allerergste (verkrachting), dan zal zij dat bekrachtigen met vierentwintig eden en dan zal men voor haar het weergeld van een man betalen.’ Ook voor het toebrengen van lichamelijk letsel golden vaste tarieven: ‘Baard afgebrand of snor uitgerukt: elk vijf marken en twee onzen of vier eden en een goedereneed.’ ‘Doorsnijden van drie rimpels: elk vijf schellingen.’ ‘Wanneer het oog er helemaal uit ligt: twintig geldmarken.’

Menigmaal roepen de strenge formules een sfeer op die je bijna oudtestamentisch of homerisch zou noemen, zo krachtig zijn de beelden en zo dwingend de alliteraties en herhalingsfiguren. Het begrip ‘voor altijd’ wordt uitgedrukt door de wending ‘zolang de wind van de wolken waait en het gras groeit en de boom bloeit en de zon opgaat en de wereld bestaat.’ De ellende van een kind dat zijn vader heeft verloren wordt niet zonder pathos gecontrasteerd met de geborgenheid van andere mensen en dieren: ‘wanneer het kind spiernaakt is of dakloos en dan de duistere nevel en bitterkoude winter en de lange duistere nacht zich uitspreiden over de omheinde velden, dan gaat een ieder op zijn hof en in zijn huis en in zijn warme hoeken en het wilde dier zoekt de beschutting van de bergen en de holle boom, waar het in leven kan blijven.’ Zelden lees je een boek waaruit de middeleeuwen zo helder oprijzen.

Oebele Vries, Asega, is het dingtijd? De hoogtepunten van de Oudfriese tekstoverlevering. Uitgeverij Bornmeer/Steven Sterk, 2007.