Er is een handvol talen die je kent, misschien niet tot in de allerfijnste finesses, maar je beheerst ze toch heel redelijk, leest ze vrijwel zonder moeite, spreekt ze zelfs. Verder zijn er uiteraard de duizenden talen die je volstrekt niet kent. En dan heb je nog de talen waarvan je beheersing klein en je kennis rudimentair, maar toch ook weer niet onbestaande is, talen waarin je, als je héél erg je best deed, bij wijze van spreken net Jip en Janneke aan zou kunnen (om het boek te noemen waarmee Kader Abdolah naar eigen zeggen ooit Nederlands is begonnen te leren). Een taal van de laatste soort is voor mij het Hongaars.
Dat betekent dat ik geen detailkritiek kan leveren op een van de opmerkelijkste vertalingen van het vorige jaar: die van A kígyó árnyéka, de eerste roman van de Hongaarse dichteres Zsuzsa Rakovszky, onder de tekstgetrouwe titel De schaduw van de slang verschenen bij Van Gennep. Maar mijn indruk dat hier toch goed vertaalwerk is verricht, valt ook in algemenere zin te beargumenteren.
Het boek is gesitueerd in de zeventiende eeuw in het toenmalige, nog prille Oostenrijks-Hongaarse rijk. Het verbindt de dramatische gebeurtenissen van dat tijdsgewricht in Midden-Europa (bloedige godsdiensttwisten tussen katholieken en lutheranen, verdedigingsoorlog van christelijk Europa tegen het opdringende Ottomaanse rijk) met de niet minder dramatische levensgeschiedenis van één individuele vrouw, de Slowaakse apothekersdochter Ursula Binder, geboren Orsolya Lehmann.
Het allereerste wat je bij het lezen opvalt is dat dit beslist geen Nescio is, geen Kristien Hemmerechts, en al helemaal geen James Ellroy: hier wordt niet gespuugd op een volzin, zinnen van vijf, zes, zelfs zeven regels lang zijn geen uitzondering. En wat je vervolgens opvalt, is dat Anikó Daróczi en Ellen Hennink, de twee vertaalsters, ernaar hebben gestreefd om de tekst een zeker patina te geven. Ik citeer twee zinnen uit de openingspagina: ‘Ik had het vage gevoel dat het vuur een machtig wezen was, stammend uit een voor ons vreemde wereld, het deed slechts alsof het nederig was, en ofschoon het een korte tijd bereid was om ons te dienen, onze soep te koken en ons brood te bakken, kon het elk ogenblik anders gaan denken en ons zijn ware natuur tonen. Verscholen onder de tafel hoorde ik de vrouwen die in de keuken werkten meermaals spreken over een huis dat in de Langestraat afbrandde, of de schuur van deze of gene die door de bliksem was getroffen, of ze vertelden dat de Turken of de Hongaren weer enkele hofsteden in onze omgeving in brand hadden gestoken.’
‘Stammend’ (– het gebruik van het onvoltooid deelwoord dus). ‘Slechts’. ‘Ofschoon’. ‘Verscholen’. ‘Deze of gene’. De roman speelt per slot van rekening zo’n vierhonderd jaar geleden en dat is in het Hongaarse origineel aan het gebruik van vergelijkbaar ‘oudere’ woorden en een bewust wat gedragen stijl ook goed te zien, verneem ik van mensen die het kunnen beoordelen. (Om één voorbeeldje te geven dat nog net binnen mijn bereik ligt: in het Hongaars zou je, als je een tekst een wat ouder aanzien zou willen geven, bijvoorbeeld het voegwoord és (‘en’) met vrij grote frequentie in zijn verkorte vorm ‘s’ schrijven, wat typisch is voor oudere literaire taal – en dat is dan ook exact wat Rakovszky doet.)
Het is dus – in ieder geval wel als je vindt dat een vertaler behoort te vertalen wat er staat – alleen maar adequaat dat de vertaalsters verkozen hebben een Nederlandse tekst te produceren die ook dat aspect van het origineel recht probeert te doen. Ze hebben in dat streven misschien niet voor álle moeilijkheden, en ze zijn talrijk, de best mogelijke oplossing gevonden, maar ze zijn er wel in geslaagd een vertaling af te leveren die in de meeste gevallen het mijden van het modieuze paart aan authenticiteit, en slechts een enkele keer in musealiteit vervalt. Bepaald dapper is daarbij hun consequente gebruik van de gij-vorm in de dialogen te noemen (en niet alleen consequent, maar nog juist ook, wat je, men vergeve het de Vlaming die het opmerkt, ronduit opmerkelijk kunt noemen voor een tekst die uit ‘Holland’ komt. Behálve dan op één punt: in imperatiefzinnen gaat het vaak mis. In plaats van ‘kom mee’ of ‘wees stil’ staat er dan nogal eens, bizar genoeg en volkomen verkeerd: ‘komt ge mee’, ‘weest ge stil’).
Een en ander is niet onopgemerkt en onbecommentarieerd gebleven in de kritiek – of dat zou je toch denken, maar het geval wil dat er bar weinig aandacht aan deze roman is geschonken: afgezien van mijn eigen stuk (Knack, 15 augustus 2007) één echte recensie in de Leeuwarder Courant (14 september 2007), waarin over het taalgebruik überhaupt niet gerept werd, en één in de NRC, onlangs (18 januari), waarin alleen de term ‘archaïserend’ viel. Maar Trouw had op 21 juli een signalementje van zo’n 75 woorden – altijd nog lang genoeg om er dit staaltje van bekrompenheid in weg te geven: ‘Rakovszky’s archaïsche vocabulaire (‘wellicht’, ‘luttel’, ‘reeds’) komt op nuchtere Hollanders erg kitscherig over’. Vraagje: wát is er ‘archaïsch’, behalve dan voor een koekenbakker met het taalbewustzijn van een beschuitblik, aan de genoemde woorden? Maar de discussie daarover – en dus over de oprukkende neiging om álle taalgebruik dat ouder is dan 25 jaar als fossiel weg te zetten, en voorts over de opvatting dat ‘fossiel’ gelijkstaat aan ‘kitsch’ – moet wellicht elders worden gevoerd.
Als ik tot slot even uit mijn eigen stuk mag citeren: ‘Bijgeloof, dode baby’s, moord, incest, de pest, oorlog, plundering, onthoofdingen: het klinkt onwaarschijnlijk als je het zo opgesomd ziet, maar Rakovszky houdt haar stof goed in de hand en smeedt ze tot een episch verhaal. Verder weet ze wat formuleren is, en roept ze, onder meer met suggestieve droomscènes en lyrische natuurevocaties, en met groot invoelingsvermogen in haar vertelster Ursula/Orsolya een wereld op waarvan je helemaal in de ban raakt.’ Met dank aan het vertaalstersduo, wil ik daar hier graag aan toevoegen.
Zsuzsa Rakovszky, De schaduw van de slang. Uit het Hongaars vertaald door Anikó Daróczi en Ellen Hennink. Amsterdam: Van Gennep, 2007.