Het boek is in rap tempo de weg gegaan van bijna al mijn vertalingen en rust thans in de ramsj. De prinses zou misschien een zucht van verlichting hebben geslaakt over het feit dat haar brieven in het Nederlandse taalgebied nauwelijks een voet aan de grond hebben gekregen. Ze was nooit zo happig op bekendheid. Die brieven van haar waren bestemd voor één persoon, niet voor een groter publiek. En aan die ene persoon was ze met aandrang blijven vragen of hij haar brieven wilde verbranden.
In eenzelfde streven naar onopvallendheid zou ze misschien ook wel blij zijn geweest met de verhullende titel van haar biografie, want die heet A sister of prince Rupert.1 Niet eens dé zus van, maar een zus. Naast drie andere zussen en een nog groter aantal broers. Die biografie is alweer bijna honderd jaar oud, daarna is over haar niet veel meer geschreven. Nu toch eerst maar haar naam: Elisabeth van de Palts. Ze leefde van 1618 tot 1680 en woonde voornamelijk in Duitsland, met een middenperiode in Holland: van 1627 tot eind 1646. Ze schreef in het Frans, in die tijd de taal van de hogere kringen. Door dat Frans had ik het genoegen haar te leren kennen.
René Descartes (1596-1650) en Elisabeth van de Palts (1618-1680)
De brieven schreef ze aan Descartes, die in 1644 een dik boek aan haar opdroeg: zijn Principia Philosophiae. De Franse filosoof woonde in die periode in Egmond en ging nu en dan naar Den Haag, om daar Elisabeth en haar familie te bezoeken. In de tekst waarin hij zijn opdracht verwoordt, zingt Descartes de lof van deze ‘doorluchtige prinses’, hij roemt haar intelligentie, haar jeugd en haar schoonheid. Bovendien is ze mild en goed, schrijft hij, terwijl ze gemakkelijk verbitterd had kunnen raken door de tegenslagen die zij en haar familie te verduren hebben gekregen.
Lang leek het of de brieven van Elisabeth aan Descartes verloren waren geraakt. Pas in 1875, ruim twee eeuwen nadat ze waren geschreven, doken ze weer op. Het schamele bundeltje van 26 tamelijk korte brieven was, na een zwerftocht door Zweden en Duitsland, uiteindelijk verzeild geraakt in een kasteel bij Arnhem. De brieven van Descartes aan Elisabeth waren al veel langer bekend, maar nu konden ze om en om worden gerangschikt tot een verhelderende, boeiende correspondentie. Deze door mij vertaalde correspondentie verscheen in 2000 onder de titel Briefwisseling.2
De vertaalproblemen waren aanzienlijk. Het zwaarst vond ik de brieven waarin de twee er lustig op los jongleerden met een wiskundig probleem: gegeven zijn drie cirkels, vind de lengte van de straal van een vierde cirkel die de drie gegeven cirkels raakt. Hier brak mij wel heel erg op wat ik als onaantastbaar principe hanteer: eerst begrijpen, dan vertalen. Zou er een lezer met me meegerekend hebben? In ieder geval was de uitkomst: min 156 gedeeld door 47 plus de wortel van 31.104 gedeeld door 2.209. En een kort moment, alvorens het te vertalen in precies dezelfde formule, meende ik het te begrijpen.
Niet alle brieven zijn zulke hersenkrakers. De wiskundebrieven, waarin Elisabeth bewijst dat ze goed kan denken, vormen de opmaat tot een meer gevarieerde correspondentie. Ze schrijven elkaar vooral over filosofie maar ook over persoonlijker onderwerpen. Het interessante van hun filosofische gedachtewisseling is dat wij als lezers bijna in hun filosoferende hoofden kunnen kijken, het proces kunnen gadeslaan waarin ze gezamenlijk zoeken naar zorgvuldiger formuleringen, fijnere onderscheidingen, onweerlegbaarder theorieën. Hier rijst het wijsgerig systeem van Descartes niet als een hecht bouwwerk op maar wordt er nog hard aan getimmerd, en wij mogen over de bouwplaats wandelen.
Elisabeth stelt de vragen, Descartes antwoordt en legt uit. De vragen zijn zo intelligent dat Descartes zijn systeem enigszins moet bijstellen. En tegelijkertijd formuleert de prinses haar vragen met zo veel omslachtige bescheidenheid dat de filosoof niet door het stof hoeft, niet expliciet hoeft toe te geven dat zij de vinger heeft gelegd op een zwakke plek in zijn filosofie: de relatie tussen denken en uitgebreidheid ofwel de verbinding tussen ziel en lichaam. Met haar beleefde vragen dwingt ze hem vervolgens tot een omwerking van zijn opvattingen over de passions – gemoedsbewegingen in de brede zin van het woord.
Geleidelijk gaan in die correspondentie de persoonlijke onderwerpen meer ruimte innemen, wordt de toon vertrouwelijker. De prinses is niet gelukkig. Ze woont met haar moeder, broers en zusters in Den Haag. Haar vader, ooit keurvorst van de Duitse Palts, is al in 1632 gestorven. Haar moeder voert nog steeds de titel ‘Koningin van Bohemen’, al is ze dat in feite maar één winter geweest. De keurvorst en zijn vrouw zijn immers in 1620 zowel hun keurvorstendom de Palts als hun kersverse koninkrijk Bohemen kwijtgeraakt. De ‘Winterkoningin’, zoals de moeder van Elisabeth nog steeds spottend wordt genoemd, heeft van haar vroegere aanzien en rijkdom niet veel meer over: krachteloze aanspraken op wat verloren is gegaan, een schimmig hof in de schaduw van dat van stadhouder Frederik Hendrik, en dan nog al die kinderen, die ergens in Europa een positie moeten zien te krijgen overeenkomstig hun stand, maar die geen bruidsschat hebben. Het geldgebrek is nijpend, de weduwe en haar kinderen leven grotendeels op kosten van de Nederlandse overheid.
Prinses Elisabeth is de oudste dochter. Als ze Descartes omstreeks 1642 voor het eerst ontmoet, is ze ruimschoots op huwbare leeftijd. Met het vorderen der jaren ziet ze haar trouwkansen slinken: in het machtsvacuüm waarin haar familie verkeert, meldt zich geen geschikte pretendent. Ze verdraagt dit leven van wachten en afhankelijkheid slecht, voelt zich niet thuis in de gedwongen ballingschap. Soms is ze regelrecht depressief. Ze is veel serieuzer dan haar temperamentvolle moeder, die gretig afleiding zoekt in jachtpartijen, feesten, theatervoorstellingen. Steeds weer zijn er nieuwe zorgen: het aanhoudend defilé van de schuldeisers, maar ook een broer van Elisabeth die in dolle woede de minnaar van een zus doodsteekt, en de onthoofding van haar oom, koning Karel i van Engeland.
Descartes, vanuit Frankrijk eveneens in Holland neergestreken, is met het lot van Elisabeth begaan. Ter wille van haar daalt hij op een bepaald moment af uit de abstracte sferen van metafysica en methodologie. Hij gaat brieven aan haar schrijven over hoe je in het leven gelukkiger kunt worden en hoe je tegenslagen het hoofd moet bieden. Een tekst van Seneca dient als uitgangspunt, daar knopen ze hun beschouwingen over positief denken, de vrije wil en het verwerken van rampspoed aan vast. Wellicht heeft het Elisabeth een beetje geholpen, maar ze fleurt duidelijk pas echt op als ze in 1646 terug kan naar Brandenburg, de streek van haar kinderjaren. De briefwisseling wordt dan minder frequent en oppervlakkiger, om te eindigen wanneer Descartes, inmiddels afgereisd naar het hof van Christina van Zweden, in februari 1650 sterft in het koude, donkere Stockholm.
De problemen bij het vertalen van deze Briefwisseling waren aanzienlijk, ik schreef het al. De gedachtewisseling over de filosofische kwesties is een compact geformuleerd, samenhangend geheel. Daaromheen en daartussendoor staan brokstukken van twee levens. Die fragmentarische verwijzingen waren niet goed te begrijpen en zeker niet goed te vertalen zonder kennis van feiten die buiten de tekst liggen. Dus enerzijds moest ik de wijsgerige diepte in, anderzijds moest ik onderzoek doen in de breedte.
Nog tijdens het vertalen stuitte ik op een boek van Andrea Nye, The princess and the philosopher, verschenen in 1999. De ondertitel is: ‘Letters of Elisabeth Palatine to René Descartes.’3 Uit de volgorde van de namen blijkt al wel waar de auteur het zwaartepunt legt: bij Elisabeth. Dat heeft allicht te maken met Nye’s feministische inslag. Ze schreef bijvoorbeeld ook een Feminist Reading of the History of Logic.
The princess and the philosopher bleek geen integrale vertaling, maar een levendige combinatie van drie elementen: vertaalde fragmenten uit de correspondentie, afgewisseld met een parafrasering van de niet-vertaalde gedeelten, alsook met informatie over de historische context.
Nye doceert filosofie. De filosofische thema’s die in de briefwisseling aan de orde komen, vat ze dan ook op een verhelderende manier samen. Het vertalen gaat iets minder goed. Om te beginnen laat ze de lastigste stukken onvertaald. Wie bij het vertalen van oudere filosofische teksten steun zoekt in geannoteerde edities, zal op vergelijkbare wijze vaak moeten constateren dat juist de duisterste details onverklaard blijven. Het maakt vertalen tot een hels en prachtig karwei, want geen enkel interpretatieprobleem mag voor een vertaler onopgelost blijven.
In de door Nye wél vertaalde stukken wreekt zich het feit dat ze gebruik heeft gemaakt van de wetenschappelijke editie van Adam & Tannery zonder zich te realiseren dat in die editie niet de moderne spelling wordt gehanteerd.4 Het levert een aantal vreemde vertalingen op: ‘I had trouble’ (Nye, p. 32) omdat enuie gelezen wordt als ennui in plaats van envie (zin, lust), ‘after being delirious’ (ibid. p. 39) omdat déliurée niet gelezen wordt als délivrée (bevrijd), ‘as a young angler might show an old fisherman his catch’ (ibid. p. 32) omdat pescheursdoor Nye wordt gelezen als pêcheurs in plaats van pécheurs (zondaars), en zo voort. Verder zijn er wat interpretatiefouten die niet met de oude spelling te maken hebben, maar die worden ruimschoots gecompenseerd door het deskundige filosofische commentaar.
Teleurstellend vond ik het derde onderdeel van het boek van Nye, waarin historische informatie over de context wordt geleverd en becommentarieerd. Hier doemt een interpretatie op van de persoon van Elisabeth en van haar betrekkingen met Descartes die vooruitwijzen naar wat ik na het verschijnen van de Nederlandse vertaling heb zien gebeuren.
Vertalen is een vorm van annexeren, dat geef ik toe. Maandenlang buig je je over een tekst, probeer je die te doorgronden om er nieuwe klanken aan te kunnen geven, om de gedachten die erin verborgen liggen van nieuwe woorden te kunnen voorzien, op een nieuwe wijze gerangschikt tot nooit eerder vertoonde maar toch getrouwe zinnen. Aan het eind is het een beetje of je het allemaal zelf geschreven hebt, en dat maakt eigenwijs. Je gaat je in ieder geval verbeelden dat niemand de tekst zo goed kent als jij. Soms denk je bovendien dat je nu ook de auteur beter kent dan wie ook, vooral als je een autobiografische tekst hebt vertaald. Wat mij na een intensief samenzijn met de brieven van Elisabeth was bijgebleven was haar intellect, de verdrietige waardigheid, het doorleefde calvinisme, haar onvermogen zich los te werken uit het keurslijf van verplichtingen in Den Haag.
Daarom las ik met verbazing wat Nye schreef in haar historisch commentaar, dat werd uitgeleid door een indrukwekkende bibliografie. Aan die bibliografie ontleent ze de feiten, maar de feiten verleiden haar vooral tot subjectieve mijmeringen. Is er tussen de prinses en de filosoof méér geweest, vraagt ze zich af, dan salongesprekken en brieven vol metafysica? Is Descartes misschien van Endegeest naar Egmond verhuisd om te vluchten voor een liefdesrelatie met haar? Zocht Elisabeth haar leermeester op om méér van hem te krijgen dan lessen in wiskunde? Descartes had weliswaar niet het uiterlijk van de ideale minnaar, peinst Nye, hij was klein en kalend, maar zijn snor was keurig geknipt en hij had mooie ogen, een droevige blik, de blik van een weeskind dat nooit de moederliefde had gekend, de blik van een miskend genie. Zo droomt ze suggestief verder, en al sluit ze dergelijke passages af met de mededeling dat hier eigenlijk niets over bekend is, de indruk blijft hangen dat Descartes en Elisabeth een soort Abélard en Héloïse waren. Een liefdesrelatie zou de prinses en haar filosoof wat mij betreft van harte zijn gegund, maar in de correspondentie tussen die twee vallen er geen tekenen van te bespeuren.
In 2000 verschenen de brieven dus in Nederlandse vertaling. Bevreemd keek ik toe hoe anderen er met de prinses vandoor gingen. De recensie die op 11 mei 2001 in NRC Handelsblad stond, had een pakkende kop: ‘Een verliefde opposante van Descartes’. In het stuk zelf lichtte de recensent, Menno Lievers, dit nader toe: ‘Met deze Elisabeth begon Descartes een uitvoerige correspondentie, zo uitvoerig dat wel is gesuggereerd dat er tussen hen een liefde was opgebloeid die door rang en stand niet kon worden geconsumeerd.’ Menno Lievers kon er niet veel aan doen dat uit zijn uitgebalanceerde recensie juist deze zin had geïnspireerd tot een intrigerend opschrift, maar het begon toch op een automatisme te lijken. Ik herinner me een discussiebijeenkomst in Felix Meritis, een vrolijke bijeenkomst van filosofisch geïnteresseerden, waar ook alweer de vraag werd gesteld: ‘Zouden ze het met elkaar hebben gedáán?’
Elisabeth blijft tot de verbeelding spreken. In november 2000 exposeert de kunstenares Krijnie Beyen in Museum Flehite te Amersfoort. De expositie bestaat uit zes installaties, waartoe Beyen zes vrouwen heeft uitgekozen met wie ze naar eigen zeggen een bepaalde verwantschap voelt. Op de website van de kunstenares lezen we: ‘In het project vertegenwoordigt Elisabeth van de Palts mijn fascinatie voor de vervreemdende detaillering in de natuur en het beeldhouwen.’ Elisabeth zou goed hebben kunnen schilderen, meldt Beyen. De installatie omvat onder andere een ‘afbeelding van de hedendaagse Elisabeth van de Palts’, dat wil zeggen een foto van een moderne jonge vrouw (Krijnie zelf?) met loof rond het hoofd. Ik ben bang dat Elisabeth hier wordt verward met haar zuster Louise Hollandine, die inderdaad een getalenteerde schilderes was en met succes les kreeg van een van de gebroeders Honthorst. Maar van Elisabeth zelf herken ik hierin niets.
In 2002 verschijnt de dichtbundel Luwte van het late middaguur, van Lut de Block (bij De Arbeiderspers). Er staat een gedicht in getiteld ‘Den Haag, 16 augustus 1645’, waarin Elisabeth aan Descartes een vraag stelt, maar niet het type vragen dat ze stelt in haar brieven, en ze wil ook geen antwoord van zijn verstand, maar van zijn hart. Laat ik het hele gedicht maar citeren:
Wat is eerzamer, de filosofie of de liefde. Zeg het me, René.
Dites-moi la vérité. Welke middelen zijn er om het verstand
te versterken ten einde te kunnen uitmaken wat het beste is
in alle handelingen van het leven? Geef me een afdoend
antwoord op al mijn dwaze vragen, monsieur Descartes.
Maar antwoord met het hart. Spreek niet van ratio en rede,
de voogdij van het gezond verstand, maar toon me het verband
tussen de aarzelingen van de ziel, de triomf van het gevoel,
het latente verlangen, het gekoer van de duif op de binnenkoer.
En zeg me wat verkieslijker is: de filosofie of de liefde.
Ik herken niet veel van mijn eigen visie op Elisabeth in de manier waarop de Amerikaanse filosofe, de recensent, de beeldend kunstenares en de dichteres met haar aan de haal zijn gegaan. Het is minstens eenzijdig. In plaats van on-feministische mijmeringen, een misleidende krantenkop, een romantische installatie in een museum, een niet al te dichterlijk gedicht, wil ik dan toch maar liever feiten. Ik wil niet verder van de eigenlijke Elisabeth afdwalen, ik wil dichter naar haar toe. Daarom besluit ik af te reizen naar Herford, een klein stadje in Duitsland. Want daar woonde Elisabeth van 1667 tot aan haar dood in 1680. Ze was er abdis van een protestants vrouwenklooster. Daar had ze eindelijk een zelfstandige, concrete taak: besturen, een goed klimaat scheppen – zowel praktisch als spiritueel – voor de vrouwen die in het klooster leefden. Ik wil me graag voorstellen dat ze zich daar organisatorisch en intellectueel heeft kunnen ontplooien, in een sfeer van rust en geluk. Zouden daarvan nog tastbare sporen terug te vinden zijn?
Mijn eerste gang is naar het graf in de Münsterkirche, een van de vele kerken die in hun gezamenlijkheid Herford zijn stekelig silhouet geven. Haar tombe naast het altaar is bebeiteld met teksten die braaf haar deugden ophemelen. Pas later lees ik – in de reeds genoemde biografie van Elizabeth Godfrey – dat het graf in 1865 wegens restauratiewerkzaamheden is geopend. Het gezicht bleek ‘onherkenbaar’, de zijden japon ging door het contact met de lucht in stof op.
De volgende dag wacht mij het Städtisches Museum, geopend maar desondanks gehuld in zondagse rust. Ik vind er twee zalen gewijd aan Elisabeth en haar tijd. Afbeeldingen, met korte teksten erbij, van historische figuren met wie ze contact heeft gehad. Het is een hele reeks: Descartes uiteraard, maar ook Leibniz, die haar aan het eind van haar leven nog kwam bezoeken, Malebranche, met wie ze correspondeerde, de quakers William Penn en Robert Barclay, die kortstondig in Herford logeerden. Alsook de charismatische dominee Jean de Labadie, ooit jezuïet, nadien leider van een sekte, voor wie het zwartste calvinisme nog niet zwart genoeg was.
Op dat punt aangekomen begin ik te begrijpen dat abdis Elisabeth hier niet in de serene atmosfeer heeft verkeerd die ik haar had toegewenst. Labadie en zijn volgelingen, de labadisten, moeten na hun komst in Herford voor heel wat opschudding hebben gezorgd. Ze leefden in gemeenschap van goederen en er werd gefluisterd dat ze voorstanders waren van de vrije liefde. Het eerste was in ieder geval waar en leidde wellicht tot nog meer tegenstand dan het tweede; bezit is immers heilig.
Een vroegere vriendin van Elisabeth, Anna Maria van Schuurman, had zich bij de labadisten aangesloten. Toen de sekte uit Amsterdam werd verjaagd, vroeg Anna Maria of ze naar Herford mochten komen. Elisabeth vond het goed, en dat heeft ze geweten. De inwoners van de stad moesten niets van dat ongeregelde zootje hebben. Ze wilden die vrome vrijbuiters geen levensmiddelen verkopen. Midden in de nacht sneuvelden de ruiten van de kamer waar Anna Maria lag te slapen. Zo kwam het dat de labadisten Herford uiteindelijk weer verlieten, na er een aantal jaren in hachelijke omstandigheden te hebben vertoefd. Tussen Elisabeth en de stadsbewoners kwam het nooit meer goed.
Ik dwaal door de twee zalen, herken schilderijen waarvan ik afbeeldingen in boeken heb gevonden, bestudeer gebruiksvoorwerpen uit die tijd.
Maar dan! Midden in de grootste van de twee zalen staat een vitrine. Er liggen voorwerpen in die getuigen van leven en werk van Kaes van Dongen. In de bijgeleverde tekst staat dat hij een Nederlandse dichter was, de minnaar van Elisabeth. Hij leefde van 1619 tot 1672. Op de kopergravure ziet hij er geweldig uit: stoere kin, donker haar, ferme blik. Er ligt een medaillon met een portretje erin van Elisabeth, door haar geschonken aan Kaes. Er ligt een bundel vertaalde poëzie van deze dichter met zijn woeste uitstraling, uitgegeven door Insel Verlag. Er ligt een brief van hem aan Elisabeth, met een Duitse vertaling erbij van de hand van ene Leni Schneider, 1954. Er ligt een eeuwenoude damesonderbroek, door Van Dongen geschonken aan Elisabeth, opdat zij ‘de broek zou dragen’ – een uitdrukking uit die tijd waarmee werd aangegeven dat de vrouw in kwestie een krachtige persoonlijkheid was, zoals wordt uitgelegd in een tekst ernaast.
Het medaillon dat Kaes van Dongen van Elisabeth van de Palts kreeg
Ik pak mijn notitieboekje en begin te schrijven. Met mijn neus twintig centimeter boven de vergeelde, verstelde onderbroek kopieer ik de brief van de verliefde Van Dongen: ‘… Ik heb al meer dan duizend uren geteld sinds jouw gruwelijke afwezigheid van hier. Daarom ben ik tot het besluit gekomen en daar kan niemand mij van af brengen dat ik naar jou toe kom omdat jij niet naar mij toe kan komen. In goed geloof sluit ik mij aan bij Jean de Labadie omdat jij bereid was een onderkomen te geven…’
Kaes is dus met de labadisten mee naar Herford gekomen, om bij Elisabeth te zijn. Op een informatiebord aan de zaalwand lees ik een korte levensbeschrijving. Van Dongen zou de reden zijn geweest waarom Elisabeth uit Den Haag is vertrokken. Als de labadisten Herford verlaten blijft hij daar achter, met een paar anderen, maar op een reis naar zijn uitgever in Holland wordt hij vermoord.
In dat kalme museum kantelt mijn visie op Elisabeth, maar niemand die er iets van merkt, want ik ben de enige bezoeker. Ik ga nog even aan de balie vragen of ik mag fotograferen en dat mag, zelfs met flitslicht. Ik fotografeer de brief, de onderbroek, een ‘Abteilehrbuch’ waarin Van Dongen op de titelpagina een obscene tekening heeft aangebracht. Ik fotografeer zelfs de tape waarop ene Jaap van Hoofstraat gedichten voorleest uit het oeuvre van Van Dongen. Alles om me te laten wennen aan het idee dat de werkelijkheid zich bij de suggesties van Andrea, Krijnie, Menno en Lut heeft gevoegd: Elisabeth was niet alleen intelligent maar ook gepassioneerd en die passie heeft ze nog als abdis in praktijk gebracht. Na Descartes was er Van Dongen, de feiten liggen hier in de vitrine. Achter die terughoudende briefwisseling met Descartes heeft zich voor mij al die tijd een vrije, gloedvolle vrouw schuilgehouden. Ik ben bijna opgelucht, maar toch ook verbijsterd.
Ik blijf nog een paar dagen in Herford, probeer intussen mijn verbazing uit te dragen en meer informatie over mijn verrassende ontdekking te vergaren, zonder dat het lukt. De dame van het gemeentearchief verschaft mij dagelijks welwillend toegang tot de leeszaal, maar zij weet verder van niets. En in de leeszaal vind ik allerlei boeken en documenten, maar niets over Van Dongen. De eigenaar van het plaatselijke antiquariaat heeft me een aantal interessante tijdschriften verkocht, maar hij komt nooit in het museum. Wel geeft hij me het telefoonnummer van de vorige directeur, want uit het jaartal van de vertaling van Van Dongens brief – 1954 – heb ik afgeleid dat de vitrine waarschijnlijk ook uit de jaren vijftig stamt.
De oude directeur weet veel over Elisabeth, dat heeft de leeszaal mij intussen geleerd. Hij heeft allerlei boeken over de geschiedenis van Herford geschreven en in 1967 een speciale tentoonstelling over Elisabeth georganiseerd – het was toen driehonderd jaar geleden dat ze abdis was geworden. Maar als ik hem eindelijk aan de telefoon krijg, vertelt hij dat hij zich de naam Kaes van Dongen niet herinnert.
Geheel zelfstandig maar toch nog aarzelend groei ik toe naar een conclusie die mijn vertrouwen in musea voorgoed zal aantasten: de vitrine is een leugen. Zoals misdadigers de sporen van hun misdaad vaak iets te grondig willen uitwissen, zo geven leugenaars vaak iets te veel details. De tape met de gedichten, de Duitse vertaling van de brief met de naam van de vertaalster erbij en zelfs het jaartal van de vertaling, de gravure van de vrouw die aan het uiteinde van haar triomfantelijke arm een onderbroek rondslingert, ter illustratie van de uitdrukking ‘een vrouw die de broek draagt’: de bewijsvoering is te overdadig. Ineens overtuigt de naam Kaes me ook niet meer.
Ik bel de Kustodin van het museum. Haar antwoord ken ik al en tegelijk ben ik verbaasd: ja, de informatie in de vitrine is onjuist. Die vitrine is eigenlijk een kunstwerk, bedoeld om museumbezoekers wakker te schudden door hen met onverwachte gegevens te confronteren. Het hoofd van Kaes van Dongen op de gravure is dat van de kunstenaar zelf. Eigenlijk heeft de Kustodin nog nooit een reactie op deze geschiedvervalsing gekregen, behalve nu van mij. Misschien zou de vitrine een keer moeten worden uitgeruimd, zegt ze, als ik in een vlaag van ver doorgevoerde solidariteit met ‘mijn’ auteur mijn verontwaardiging de vrije loop laat en opmerk dat Elisabeth, de intelligente, bescheiden, waardige prinses, dit niet heeft verdiend.
Onlangs ontdekte ik de website van de zich kunstenaar noemende vervalser: www.cupere.de. Dirk Hennig moet zich een machtig man voelen, dat hij zijn vervalsingen tot in de kern van een braaf stadsmuseum heeft weten te nestelen. Hij heeft het beeld van de abdis volledig in de geest van de moderne tijd gedompeld. Het spoort immers allemaal uitstekend met wat ik verder ben tegengekomen.
Binnenkort ga ik terug naar Herford, om te zien of de vitrine nog net zo ingericht is. Intussen heb ik toch nog wel wat echte feiten gevonden, in het Staatsarchiv van Münster. Brieven in het puntige handschrift van Elisabeth aan haar neef, de keurvorst van Brandenburg. Ze vraagt of hij de weerloze labadisten wil beschermen tegen de bevolking van Herford. Ik vind het overigens heel verstandig van haar dat zijzelf zich niet bij Labadie heeft aangesloten. Ze was en bleef cartesiaans. De letters van haar brieven zagen er verbleekt uit, door het raam van het archiefzaaltje viel stralend het zonlicht naar binnen. Dus binnenkort zullen misschien ook die sporen zijn uitgewist.
Maar het belangrijkste blijft intact: de uitnodiging om op hoog niveau mee te denken met twee filosofen die geconcentreerd op zoek waren naar meer inzicht, meer waarheid. Dat heeft bijvoorbeeld Theo Verbeek gedaan in De wereld van Descartes, een boek uit 1996, met daarin een essay over Elisabeth: ‘Een Ziel in een Lichaam’.5 Ook dat boek is overigens alleen nog antiquarisch verkrijgbaar.
Noten
1 Elizabeth Godfrey, A sister of prince Rupert, London/New York: John Lane, 1909.
2 In een uitgave van De Wereldbibliotheek.
3 Rowman & Litttlefield Publishers, Inc.
4 Decartes, Oeuvres, 11 dln., Paris: Vrin, 1996.
5 Amsterdam University Press, 1996.