De redactie van een Nederlands blad vroeg me onlangs om iets te schrijven over Robert Burtons The Anatomy of Melancholy. Dit kolossale boek, dat zes door de auteur (1577 – 1640) bewerkte drukken beleefde en steeds kolossaler werd en van 350.000 woorden groeide tot ruim 500.000, is niet gemakkelijk te omschrijven: het is een encyclopedie van een ziekte, maar ook een therapeutisch geschrift van een zieke, het is een wetenschappelijke verhandeling, maar eentje zonder enige conclusie, het is de beschrijving van een geestesaandoening, maar tevens de beschrijving van een bibliotheek, het is serieus tot op het bot, maar tegelijkertijd volledig ironisch. Burton maakt in zijn boek graag gebruik van opsommingen, die hij dan vaak afsluit met ‘etc.’ En voorafgaande omschrijving moet ook door een ‘etc.’ gevolgd worden: de Anatomy is het boek dat de lezer erin wil lezen. Een van de bekendste lezers in Engeland was Lawrence Sterne en het verbaast niet dat een prominente Nederlandse liefhebber Atte Jongstra is: Sterne zal het grenzeloze van het boek en Jongstra het encyclopdische ervan wel gewaardeerd hebben. Voor zover ik weet bestaat er van Burtons meesterwerk geen serieuze Nederlandse vertaling.
De vertaler van The Anatomy of Melancholy zou overigens niet alleen het Engels moeten beheersen, maar ook het Latijn. De bronnen die Burton voor zijn werk gebruikt, zijn grotendeels in het Latijn geschreven en hij citeert ze uitvoerig en meestal – en daar gaat het mij hier om – zonder er een vertaling bij te geven. Hij schrijft bovendien ook zelf commentaren in het Latijn. Burton kan dat doen omdat hij weet dat de lezers die hij voor ogen heeft net als hij zonder moeite Latijn lezen en schrijven. Burtons lezers behoorden dus bij een bepaalde maatschappelijke groep of klasse.
Het soms wel en soms niet vertalen van het Latijn – en in een enkel geval ook Grieks – ziet men ook bij Burtons Nederlandse tijdgenoot Joost van den Vondel. Aan zijn treurspelen, zoals Lucifer, geeft hij een motto, dat hij niet vertaalt (‘praecipitemque immani turbine adegit’), maar in de inleidingen of opdrachten die hij aan de stukken laat voorafgaan en waarin hij graag nog wat van zijn zo naarstig vergaarde geleerdheid kwijt wil, citeert hij de klassieken meestal wel met een vertaling: ‘Omne genus scripti gravitate Tragoedia vincit: / Hoe hoog men drave in stijl, en toon, / Het treurspel spant alleen de kroon.’1
Tekst in een literair werk onvertaald laten, impliceert dus een bepaald lezerspubliek. Er zou, denk ik, een heel aardig literatuur-sociologisch geschiedenisje te schrijven zijn over het onvertaald laten van vreemde talen in literaire teksten.
Zo is de mengeling van vertaald/onvertaald van Burton en Vondel wellicht karakteristiek voor deze periode in de literaire geschiedenis, waarin de volkstaal definitief de taal van letterkundige geschriften werd. Het gebruik van het Latijn – en in mindere mate het Grieks – in motto’s en citaten moet laten zien dat de auteur die taal, en daarmee de cultuur ervan, wel beheerst, maar nu eenmaal gekozen heeft voor de volkstaal.
Ik vermoed dat het Latijn in de loop van de achttiende eeuw grotendeels uit de hoofdtekst verdwijnt en alleen nog in de motto’s terug te vinden is. Justus van Effens tijdschrift De Hollandsche Spectator (1731–1735), waarin elke aflevering vooraf wordt gegaan door een citaat uit de klassieke literatuur, laat dat tenminste zien. Vertalingen worden niet bijgeleverd.
Latijn blijft in motto’s in de volgende eeuwen natuurlijk steeds in zwang. Van Bellamy die zijn Gezangen mijner jeugd (1782) vooraf laat gaan door Ovidius’ ‘Nobilitas sub amore jacet’, over Kinkers Vergilius-citaat ‘Mens agitat molem et magno se corpore miscet’bij zijn Het alleven of de wereldziel (1812) tot aan Nescio die Dichtertje uit 1918 voorziet van de vermoedelijk zelf samengstelde regel: ‘Bellum transit, amor manet’.
In de twintigste eeuw verdwijnen de Ouden in de oorspronkelijke taal, al wordt er natuurlijk – in vertaling – rijkelijk uit de klassieken geciteerd. Zo citeert Harry Mulisch bijvoorbeeld Homerus en Tacitus in Het stenen bruidsbed (1959) en Empedokles in De elementen (1988) en is een van de motto’s in Jongstra’s De tegenhanger (2003) Pindarus’ prachtige regel ‘De mens is een droom van de schaduw’.
In de achttiende eeuw wordt de taal van het niet-vertalen het Frans. Saartje Burgerhart (1782) kan in de briefroman van Wolff en Deken zonder moeite aan Mejuffrouw Aletta de Brunier schrijven: ‘Douce et tendre Amie! Je suis enragée op het oude wijf, – op mijne tante; ik wil geen week langer blijven; ’t is of ik in de hel woon.’ De oer-Nederlandse Nicolaas Beets laat zijn verhaal ‘Een beestenspel’ uit de Camera Obscura (1839) voorafgaan door een citaat uit de Code Pénal en voegt af en toe een Franse zin in het verhaal in (al versmaadt hij het evenmin even uit en in het Latijn en Grieks te citeren). De Franse traditie leeft tot diep in de twintigste eeuw voort. E. du Perron begint zijn Land van herkomst (1935) met een Malraux-citaat en het Frans dat hier en daar in het boek voorkomt wordt – evenmin als het Duits of het Engels overigens – niet vertaald; het Indonesisch wordt wel vertaald. Ook Willem Frederik Hermans gebruikt een Frans citaat van Paul Eluard als motto voor De tranen der acacia’s (1949).
In de negentiende eeuw gaan auteurs ervan uit dat hun lezers naast Latijn, Grieks en Frans in ieder geval ook Engels en Duits kennen. Jacob Geels Gesprek op de Drachenfels begint met een motto uit het werk van Edward Lytton Bulwer en Klikspaan citeert Goethe’s Faust op het titelblad van zijn Studenten-typen (1841). (De laatste, in eerste instantie specifiek voor een academisch publiek schrijvend, schroomt niet ook rijkelijk Latijn te gebruiken.)
Ik denk dat deze negentiende-eeuwse gymnasiale traditie, zoals ik bovenstaande meertaligheid maar even noem, zich doet gelden tot na de Tweede Wereldoorlog en dan langzaam verdwijnt. De moderne schrijvers verwachten van hun lezers in ieder geval geen kennis van de klassieke talen meer en aan het eind van de twintigste eeuw is de enige taal die onvertaald blijft het Engels. Een mooi voorbeeld levert Cees Nootebooms Allerzielen (1998). De roman wordt voorafgegaan door twee motto’s: het Engelse uit Scott Fitzgeralds The great Gatsby is onvertaald, het Duitse uit Kafka’s verhaal ‘Het zwijgen der Sirenen’ is vertaald.2
In de (post-)moderne tijd zegt het gebruik van vreemde talen, onvertaald of vertaald, vermoedelijk ook meer over de schrijver dan over het lezerspubliek. De schrijver laat misschien zijn eruditie zien of wil dat zijn werk gezien wordt binnen een bepaalde persoonlijke traditie of in een bepaalde levenssfeer.3
Wat de eruditie betreft: Harry Mulisch komt in De ontdekking van de hemel (1992) met onvertaalde (en wellicht zelf gefabriceerde) Russell- en Heidegger-citaten op de proppen en J.J. Voskuil drukt in zijn romancyclus Het bureau (1996–2000) unverfroren paginalange gesprekken van hoofdpersoon Maarten Koning met Duitse collega’s af, naast een vermoedelijk door niemand werkelijk gelezen paginalange voordracht van Koning voor een congres in Duitsland. Het mooiste voorbeeld levert ook nu weer Nooteboom. De uit drie delen opgebouwde roman Rituelen (1980) heeft als motto voor het hele boek een onvertaald citaat uit Stendhal, voor het eerste deel een onvertaald citaat uit Theodor Fontane, voor het tweede een citaat uit de Canon van de Heilige Mis in het Latijn èn in vertaling, en voor het derde deel een in het Engels vertaald citaat uit het Japanse The book of tea van Okakura Kakuzo en een onvertaald citaat uit Cioran. Nooteboom sluit de roman af met opnieuw een citaat uit The book of tea.
Wat het citaat als teken van een bepaalde levenssfeer of persoonlijke traditie betreft voldoen twee citaten: Chris Keulemans geeft als eerste – onvertaalde – motto in De Amerikaan die ik nooit geweest ben uit 2004: ‘I feel like going back / Back where there’s nowhere to stay’. Het is van de Amerikaanse popmusicus Neil Young. En Louise O. Fresco geeft als een van de twee motto’s bij haar roman De kosmopolieten (2003) een citaat uit Monteverdi’s opera Orfeo: ‘Ancor non sai / Come nulla quaggiù diletta e dura?’, wat vertaald is met: ‘Weet je nog steeds niet / dat hier beneden niets verheugend is noch duurzaam?’4
Aan de hand van zulke citaten kan de lezer zich een idee vormen van de achtergrond van de auteur en nagaan of hij of zij bij het geïntendeerde lezerspubliek kan of wil horen. Niet alleen de schrijver, maar ook de lezer van de eenentwintigste eeuw is, zo gezien, geïndividualiseerd en maakt dus, anders dan bij Burton, geen deel uit van een klasse of een groep. Die moderne vrijheid is enerzijds natuurlijk heerlijk, maar anderzijds is het jammer dat wij lezers als groep, variërend op een krabbel van Burton in de marge van Johannes Leo Placentius’ Pugna Porcorum, niet meer gezamenlijk kunnen grinniken om het volgende citaat: ‘Qui scripsit has nugas fuit illiteratus asinus’.
Noten
1 Geciteerd naar Albert Verweys Vondel-editie.
2 Hoewel ik dit niet – en overigens niks in dit stuk – systematisch heb bekeken, lijkt het erop dat oudere auteurs uit de tweede helft van de twintigste eeuw hun politiek met betrekking tot citaten wijzigen en hun carrière ‘onvertaald’ begonnen en in de loop van de tijd ‘vertaald’ verder gingen.
3 Er zijn schrijvers, zoals Reve, die nauwelijks vreemde talen gebruiken en hun werk niet voorzien van vertaalde of onvertaalde motto’s. Opmerkelijk is, dat hij zijn Engelstalige werk The acrobat and other stories (1956) wel van een motto voorziet, een tamelijk obscuur citaat van Melville. Wilde hij een bepaalde indruk wekken bij zijn buitenlandse lezerspubliek?
4 Op het motto als mogelijke sleutel tot de interpretatie van een werk ga ik in dit stukje niet in.