175 jaar intra-Belgische relaties: nog steeds een blinde vlek?    25-32

Reine Meylaerts

‘Zeg me welke taal je spreekt en ik zeg je wie je bent.’ Nergens lijkt het antwoord op deze op het eerste gezicht onschuldige vraag even veelzeggend maar tegelijkertijd even veranderlijk en problematisch als in België.

Tegenwoordig zullen de meeste Vlamingen en Walen zonder aarzelen antwoorden dat ze in een eentalige maatschappij leven waarin de belangrijkste instituties (administratie, onderwijs, justitie) respectievelijk eentalig Nederlands of Frans zijn, net zoals dat voor het taalgebruik van hun buren het geval is. Natuurlijk zijn ze constant omringd door anderstalige, vooral Engelse, (media)boodschappen maar deze worden ervaren als ‘vreemd’, als ‘buitenlands’ omdat het noch de taal van de instituties noch die van de (meeste) buren is. Verder maakt normaliter voor geen van beide groepen de andere landstaal deel uit van het ‘eigen’ publieke of privé-leven. Dit is niets nieuws: sinds de staatshervorming van 1980 vormen Vlaanderen en Wallonië twee aparte Gewesten met eigen bevoegdheden die meer en meer van elkaar vervreemden en waarin referenties naar ‘de ander’ in het publieke discours steeds schaarser worden. Vlaamse media hebben bijvoorbeeld nauwelijks aandacht voor Wallonië en omgekeerd. Uitzondering op de regel zijn de communautaire crisissen die de (imaginaire) tegenstellingen tussen de twee gemeenschappen echter alleen maar versterken.

Voor inwoners van het Brussels Gewest daarentegen is het institutionele niveau tweetalig en zijn de buren vaak meertalig. Deze complexe situatie ontlokt aan sommige Vlamingen uit de Vlaamse gemeenten rond Brussel de uitspraak dat Vlaanderen meer en meer Franstalig wordt. Een recente studie van de Administratie Planning en Statistiek wees inderdaad uit dat deze Vlaamse gemeenten meer en meer vereuropeaniseren en tegelijk verfransen.1 Het is uiteraard niet de bedoeling van deze bijdrage om hierin een (politiek) standpunt in te nemen. In dit artikel wil ik veeleer aangeven hoe en waarom percepties rond talige en culturele identiteit en interacties tussen de Nederlandstalige en Franstalige culturen zowel geografisch als temporeel bijzonder variabel en vaak problematisch zijn.2 Wie zich vanuit de tweetalige Brusselse agglomeratie slechts enkele kilometers noord- of zuidwaarts verplaatst, komt inderdaad in een volledig andere situatie terecht. Anderzijds heeft de huidige generatie volwassen Vlamingen vaak uit het oog verloren dat haar grootouders opgroeiden in een totaal ander taalklimaat. Tijdens het interbellum was Vlaanderen inderdaad een tweetalige regio waar het Frans in het publieke en privé-leven prominent aanwezig was. Opschriften van straatnamen waren tweetalig Frans/Nederlands en in de chique winkels van de grote steden hoorde men Frans te spreken. Sterker nog, de beste scholen waren Franstalig en Nederlands spreken werd er bestraft.3 Vóór 1930 bestond er verder geen enkele Nederlandstalige universiteit. We zullen hierop nog uitgebreid terugkomen.

Hoewel gespannen taalverhoudingen en vertaalrelaties als een rode draad door 175 jaar Belgische geschiedenis lopen, hinkt de studie van intra-Belgische relaties nog behoorlijk achterop. Zo gaat bijvoorbeeld geen enkele Belgische politieke geschiedenis in op de evolutie van de vertaalstromen tussen de verschillende taalgemeenschappen. Wat op een bepaald ogenblik moet/mag/niet mag worden vertaald hangt nochtans nauw samen met de taalwetgeving terzake en dus met fundamentele keuzes die de Belgische samenleving vanaf het begin heeft moeten maken. Daarom is het onmogelijk om de geschiedenis van wat de Grote Mogendheden in 1830 graag een ‘historisch toeval’ of zelfs ‘ongeluk’ noemden, te begrijpen zonder de taal- en vertaalpolitiek onder de loep te nemen van deze meest gecompliceerde leerling van het Europa der naties. Een diachronische analyse van de vertaalstromen en van de wetgeving terzake levert fundamentele inzichten in de manier waarop de betrokken culturen zichzelf organiseren (eentalig, tweetalig, meertalig) en definiëren in termen van relaties met de andere cultu(u)r(en): imperialistisch of defensief? Hoeveel wordt er vertaald? In welke domeinen (politiek, economisch, juridisch, sociaal, literair) moet/mag er vertaald worden? Voor welke vertaalstrategieën opteert men? Hoe evolueren al deze parameters in functie van de sociopolitieke en institutionele ontwikkelingen? Uiteraard is het onmogelijk om in deze bijdrage op al deze vragen in te gaan. In hetgeen volgt wil ik kort illustreren hoe de evolutie van de mogelijkheidsvoorwaarden van intra-Belgische vertaling de Belgische geschiedenis en haar instituties niet alleen weerspiegelt maar ook duidt. 

Wat moet, versus wat mag niet vertaald worden?
De mogelijkheidsvoorwaarden van vertaling hangen nauw samen met de evolutie van de taalverhoudingen en dus met een van de meest conflictueuze aspecten van de Belgische samenleving. Aangezien in 1830 de belangrijkste instellingen van de jonge natiestaat – onderwijs, leger, justitie, administratie – eentalig Frans waren, was vertaling op wettelijk, administratief en gerechtelijk niveau onbestaande want onnodig.

Als gevolg van de strijd voor het Nederlands als officiële taal in het Noorden, won legale en administratieve vertaling aan (kwantitatief en strategisch) belang. Afwezigheid van vertaling werd verplichting tot vertaling. Deze evolutie ging uiteraard gepaard met de nodige wettelijke regelingen die steeds stipuleerden wat vanaf een bepaald ogenblik vertaald diende te worden. Tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog verliepen deze vertaalrelaties logischerwijze grotendeels asymmetrisch, van het Frans naar het Nederlands: de minderheidstaal maakte een soort inhaalbeweging ten opzichte van de initiële dominante bestuurstaal. Zo kregen respectievelijk in 1886 en in 1888 muntstukken en bankbiljetten ook Nederlandstalige opschriften. Nadat in 1891 de postzegels tweetalig werden, volgde in 1896 de zogenaamde Gelijkheidswet: vanaf dat moment moesten alle wetten ook in het Nederlands vertaald worden. Pas in 1923 boog een speciale commissie zich over de vertaling van de Grondwet en twee jaar later verscheen de Nederlandse versie in het Staatsblad.

Omdat het parlementaire leven zich nog bijna uitsluitend in het Frans afspeelde, duurde het nog een tijdje vooraleer vertaling er geïnstitutionaliseerd werd.4 In 1932, ongeveer een eeuw na de onafhankelijkheid, ontstond het Beknopt Verslag, dat ook een samenvatting van de parlementaire debatten in het Nederlands publiceerde. Dit betekende dat de Compte Rendu Analytique exact zestig jaar later een Nederlandstalige tegenhanger kreeg. Niemand minder dan Ernest Claes was de eerste directeur van dat Beknopt Verslag. Claes, die aan de toenmalige Franstalige Leuvense universiteit Germaanse Filologie had gestudeerd, werkte op dat ogenblik al een hele tijd als vertaler voor de Kamer. Toen hij trouwens in 1913 een sollicitatiebrief in het Nederlands en niet in het Frans aan Kamervoorzitter Snellaert richtte, werd dit gezien als een gedurfde keuze die de toenmalige sociolinguïstische en institutionele status quo ter discussie stelde. In 1932 werd voor de eerste keer de regeringsverklaring in het Nederlands vertaald en vier jaar later kreeg het Parlement simultaanvertaling. Dit was een primeur: voor het eerst gebeurde institutionele vertaling vooral uit het Nederlands in het Frans in plaats van omgekeerd. Aangezien meer en meer Vlaamse vertegenwoordigers Nederlands spraken op het parlementair gestoelte, hadden de eentalig Franstalige volksvertegenwoordigers een Franse vertaling nodig; de Nederlandstaligen volgden de Franstalige toespraken meestal zonder vertaling.5

Het is geen toeval dat deze toename van het vertaalverkeer zich voordeed juist toen in 1930–1932–1935 de grote taalwetten aangenomen werden die voor de belangrijkste instituties (administratie, onderwijs, justitie) het territorialiteitsprincipe toepasten: Nederlands in Vlaanderen en Frans in Wallonië, tweetaligheid in Brussel. In de jarenlange aanloop naar deze wetten werd opnieuw vertaling als strijdmiddel ingezet. Om Nederlandstalig bestuur in Vlaanderen tegen te gaan en de administratie Franstalig te houden, pleitten sommige groepen Franstaligen ervoor dat Vlamingen die dat expliciet vroegen een Nederlandse vertaling van een administratief document konden verkrijgen.6 Dit is niets minder dan de recente omzendbrief Peeters7 in omgekeerde versie! De geschiedenis herhaalt zich dus: vertaling functioneert als een machtsmiddel. Occasionele vertaling (i.p.v. verplichting tot of verbod op vertaling) dient als middel om de positie van de dominante taal (eerst Frans, later Nederlands) te bestendigen. Het is uiteraard om precies dezelfde reden dat sommige Nederlandstaligen in 1932 en sommige Franstaligen anno 1997 zich radicaal tegen dit soort occasionele institutionele vertaling kantten.

Ook na het aannemen van de wet voor eentalig bestuur in 1932 draaide opnieuw een van de twistpunten rond vertaling. Inderdaad, de wet voorzag dat gemeentelijke bepalingen en berichten nog steeds vertaald mochten worden in de ‘andere landstaal’. Daar dit de facto alleen in Vlaanderen van het Nederlands in het Frans gebeurde zagen sommigen dit als een inbreuk op het territorialiteitsprincipe, als een soort achterpoortje om Vlaanderen toch nog tweetalig te besturen en eisten ze de stopzetting van deze vertaalmodaliteit (Von Busekist 1998:246).

Het territorialiteitsprincipe en de verdere uitwerking ervan via het in het leven roepen van eentalige gewesten en gemeenschappen vanaf de jaren zeventig heeft enerzijds tot verdere restricties voor vertaling in de regio’s geleid en anderzijds de verplichting tot vertaling op het federale niveau uitgebreid. Zowel federale als Brusselse instellingen zijn inderdaad wettelijk verplicht tot vertaling. Omdat de vertaling van wetteksten en juridische teksten veronderstelt dat de vertaalde versie zelf als origineel kan functioneren, is het niet altijd mogelijk te achterhalen welke taal als brontaal fungeerde en hoe de vertaalstromen dus verlopen. Federale wetten verschijnen in het Frans en in het Nederlands in het Staatsblad8 maar zonder enige indicatie van de brontaal. Dit is wel het geval voor de integrale verslagen van de Kamer die links de originele versie (Frans of Nederlands) en rechts een vertaalde samenvatting geven. In het Beknopt Verslag daarentegen bevindt de Franse tekst zich aan de linkerkant, de Nederlandse rechts en is het onduidelijk welke versie de originele is. De integrale verslagen van de Senaat, van het Brussels Parlement en van de Brusselse regering zijn tweetalig; de vertaling is cursief gedrukt. Bij dit alles moet worden opgemerkt dat veel federale wetteksten ongetwijfeld een tweetalige oorsprong hebben en dat vertaling slechts leidt tot twee eentalige versies. Dit impliceert dat de traditionele definitie van vertaling (omzetting van ‘een’ tekst in ‘een’ taal naar ‘een andere’ taal) in deze context niet van toepassing is.

Al deze vormen van institutionele vertaling staan in schril contrast met het verbod op vertaling voor documenten van regionale, gewestelijke en gemeentelijke instellingen zoals het Vlaams Parlement, de Vlaamse Regering of het Waals Gewest enz. Het huidige federale bestel is met andere woorden ondenkbaar zonder vertaling, sterker nog zonder een strakke regulering van de verplichting tot versus het verbod op vertaling. Een grondiger studie van de evolutie van de vertaalmodaliteiten op institutioneel niveau zou ongetwijfeld bijdragen tot een beter begrip van de Belgische geschiedenis en van essentiële (en vaak problematische) aspecten van de ‘Belgische’, ‘Vlaamse’, ‘Waalse’, ‘Brusselse’ identiteitsconstructie. 

Wat mag vertaald worden?
Uiteraard is niet alle vertaalverkeer tussen culturen wettelijk gereguleerd: literaire interacties ontsnappen hier bijvoorbeeld aan. Toch draagt ook de studie van deze vorm van intra-Belgische contacten fundamenteel bij tot inzicht in sleutelaspecten en evoluties van de ‘Belgische’, ‘Vlaamse’, ‘Waalse’ identiteit. Worden Vlaamse schrijvers wel in het Frans vertaald en vice versa? En om welke auteurs gaat het dan precies? Hebben ook hier de institutionele hervormingen hun impact gehad? Of juist niet? In hetgeen volgt, beperk ik me opnieuw tot enkele krachtlijnen.

Tijdens de negentiende eeuw bestond er een bloeiende vertaalactiviteit tussen de Nederlandstalige en Franstalige Belgische literatuur, vooral wat betreft poëzie (D’hulst 2004:149).9 Ongeveer 60% van alle vertalingen uit het Nederlands in het Frans werd in België (en niet in Frankrijk) uitgegeven en in Brussel en Vlaanderen gelezen. Gecultiveerde Vlamingen waren inderdaad Franstalig en Vlaanderen was een tweetalige regio. Conscience is bijna de enige auteur die bij een Franse uitgever vertaald werd en dus toegang tot de Franse markt kreeg. Over vertalingen van het Frans in het Nederlands tijdens de negentiende eeuw is verder nagenoeg niets bekend (Dirkx 1995). Vraag is natuurlijk hoeveel Vlamingen vertalingen uit het Frans nodig hadden.

Tijdens het interbellum wordt het Frans de belangrijkste brontaal voor literaire vertalingen in het Nederlands. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of het hier om Franstalig-Belgische dan wel om Franse bronteksten gaat. Feit is wel dat de vraag voor (literaire) vertalingen Frans-Nederlands nog erg relatief was: de tijdens het interbellum volwassen Vlamingen hadden vaak nog een (grotendeels) Franstalige schoolloopbaan achter de rug. Gezaghebbende tijdschriften zoals Dietsche Warande en Belfort recenseerden volop Frans(talig)e boeken, hetgeen erop wijst dat hun lezers de Franse literatuur (ook) in de originele taal lazen. Het interbellum wordt verder gekenmerkt door een plotse boom van literaire vertalingen van ‘Vlaams’ (en niet Hollands) proza in het Frans.10 Terwijl vóór 1918 en na 1945 Duits de eerste doeltaal voor vertalingen van ‘Vlaamse’ auteurs was, wordt dat in de jaren 1920–30 het Frans.11 Het gemiddelde voor alle genres (proza, poëzie, theater en jeugdliteratuur) samen bedroeg zo’n negen titels per jaar. Hoewel deze aantallen op het eerste gezicht verwaarloosbaar lijken, behoorde het ‘Vlaams’ daarmee tot de top-drie van de brontalen voor Franse vertaling. Opnieuw werd meer dan 75% van al deze titels in België en niet in Frankrijk gepubliceerd. Vertalingen van ‘Vlaamse’ auteurs bleven dus een typisch ‘Belgisch’ fenomeen, dat trouwens nauw verbonden was met de reeds geschetste evolutie van de institutionele (ver)taalpolitieke verhoudingen tijdens dezelfde periode. Door de verhoogde legitimiteit van het Nederlands als bestuurstaal was het niet langer mogelijk om de Vlaamse literatuur te negeren.12 Wel kreeg ze enkel bestaansrecht via vertaling in het Frans: wat niet vertaald was, bleef dode letter voor de Franstaligen. Zo bevestigden deze literaire vertaalcontacten de eentaligheid van de Franstaligen en het Frans als dominante taal. Eerder dan openheid symboliseerde vertaling hier dus een defensieve reactie tegen de eerder geschetste maatschappelijke en institutionele evoluties. Dat is meteen de reden waarom sommige Nederlandstaligen dit soort vertaalcontacten als een vorm van verraad zagen.13

Tussen 1945 en 1970, het jaar van de eerste grondwetsherziening voor verdere federalisering, steeg het aantal in het Nederlands vertaalde Frans-Belgische titels tot een gemiddelde van ongeveer 22 per jaar (Dirkx 1995:14). Wel betrof het bijna uitsluitend (87%) perifere genres zoals detectives. De dalende tendens voor vertaalde romans manifesteerde zich trouwens al sinds 1930 en dit in beide richtingen (Geysens 1986). Na 1945 werd de vertaalactiviteit wel meer en meer gedelocaliseerd: slechts 50% van de Nederlandse vertalingen van Frans-Belgische schrijvers werd door een Belgische uitgever gepubliceerd. Voor Frans-Belgische auteurs die in Frankrijk leefden, daalde dit aandeel zelfs tot 25%! (Dirkx 1995:15) Al voor de politieke federalisering lazen Belgen met andere woorden hun ‘eigen’ literatuur in buitenlandse vertaling. De ‘denationalisering’ van de literaire instituties gaat vooraf aan de ‘denationalisering’ van de politieke instellingen. Op het ogenblik dat België nog een unitaire staat is en de politieke instellingen nog ‘nationaal’ zijn, verlopen vertaalcontacten tussen de Nederlandstalige en Franstalige Belgische literatuur grotendeels via buitenlandse (respectievelijk Hollandse of Franse) uitgevers en vertalers.

Deze tendensen worden slechts deels bevestigd voor de jaren tachtig. Zo werden volgens de Index Translationum tussen 1970 en 2004 nog steeds meer vertalingen uit het Nederlands in het Frans dan in het Engels gepubliceerd; 37% hiervan was van Vlaamse auteurs. Omgekeerd was tussen 1980 en 1989 bijvoorbeeld het Frans globaal de tweede brontaal voor vertalingen in het Nederlands, na het Engels. Het aantal vertalingen van Frans-Belgische romanciers in het Nederlands en vice versa steeg trouwens in de jaren tachtig en dit in tegenstelling tot een algemeen dalende tendens in termen van (vertaalde) titels. Sterker nog, deze contacten komen opnieuw in handen van Belgische uitgeverijen die niet of nauwelijks uit andere talen vertalen (Capelle & Meylaerts 1995). In het begin van de jaren tachtig werd verder bijna de helft van de Franse vertalingen van Vlaamse romans door Vlaamse uitgeverijen gepubliceerd: Vlaanderen participeerde dus actief in de literaire export naar Wallonië. Ook nu nog worden bekende Nederlandstalige en Franstalige Belgische romanciers bij bekende Belgische uitgevers vertaald die, en dat is opmerkelijk, nauwelijks uit andere talen vertalen: P. Mertens, D. Rolin, F. Baillon, H. Juin bij Manteau; J. Geeraerts, L.P. Boon, W. Ruyslinck, bij La Longue Vue, W. van den Broeck bij Labor. Toch hebben deze uitgevers zeker geen monopoliepositie en worden vele auteurs ook in Frankrijk of Nederland vertaald en uitgegeven. Een bepaalde ‘intra-Belgische literaire vertaalconnectie’ gaat dus gepaard met de reeds vermelde delocaliseringstendens. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen hoe deze tendensen zich precies tegenover elkaar verhouden. Verder is het van belang om deze kwantitatieve gegevens te confronteren met inhoudelijke analyses van de vertaalde werken. Welke vertaalkeuzes worden er gemaakt? Welke functie bekleden deze vertalingen? Waar en door wie worden ze gelezen? Allemaal vragen waarop we in dit korte overzicht het antwoord schuldig moeten blijven.14

‘Zeg me welke taal je spreekt en ik zeg je wie je bent.’ ‘Zeg me wat (niet) vertaald mag worden en ik zeg je in welk soort maatschappij je leeft.’ Deze twee boutades vormen een kernachtige samenvatting van twee van de meest fundamentele, vaak problematische aspecten van 175 jaar België. In het vele feestgedruis blijven ze echter al te vaak op de achtergrond en dit is minder onschuldig dan het lijkt. Wie België wil begrijpen, moet inzicht hebben in de geschiedenis en dynamiek van intra-Belgische relaties. Onderzoek naar intra-Belgische vertaalstromen vormt een belangrijk onderdeel van zo’n alternatieve, meertalige, interculturele geschiedenis en kan bepaalde aspecten van de huidige amnesie met betrekking tot deze intra-Belgische relaties doen verdwijnen.

 

Noten
1 http://aps.vlaanderen.be
2 Het is opvallend hoe de Duitse gemeenschap de grote afwezige is in dit verhaal: op geen enkel ogenblik in de geschiedenis hebben Duitse taaleisen voor conflicten gezorgd. Ik zal het daarom verder alleen hebben over relaties tussen Franstaligen en Nederlandstaligen.
3 Iemand als Ernest Claes, Vlaams successchrijver van het interbellum, had dit tijdens zijn middelbare schooltijd aan het Collège Patronné van Herentals aan den lijve ondervonden (Ik schreef zoals ik het vertelde 1985:11).
4 Voor de uitvoerende macht duurde dit nog langer: ‘In de kabinetsraad werd tot 1962, ruim honderd jaar na de onafhankelijkheid, uitsluitend Frans gesproken’ (Van Istendael 1989:98).
5 De volwassenen van het interbellum hebben de onderwijswetten van 1930 en 1932 (zie hieronder) niet gekend en hebben hun middelbare school bijna uitsluitend en hun universitaire studies uitsluitend in het Frans gedaan.
6 Zie bijvoorbeeld Nothomb 1929, Pirenne 1929, Fédération des Sociétés Wallonnes de l’Arrondissement de Bruxelles [s.d.], Van Cauwelaert [s.d.].
7 De omzendbrief Peeters van 16 december 1997 betreffende het taalgebruik in gemeentebesturen van het Nederlandse taalgebeid stelde dat Franstaligen in Vlaamse faciliteitengemeenten een Franse vertaling van een Nederlandstalig document telkens opnieuw expliciet moesten aanvragen. De faciliteitengemeenten zijn die gemeenten in het Nederlandse (resp. Franstalige) taalgebied waar de communicatie tussen de overheid en de inwoners in het Frans (resp. Nederlands) verloopt als ze dat wensen. Het betreft onder andere de zes Vlaamse randgemeenten rond Brussel (Wemmel, Kraainem, Wezembeek-Oppem, St.-Genesius-Rode, Drogenbos en Linkebeek).
8 Voor de Duitstalige Gemeenschap bestaat een andere regeling.
9 De concrete gegevens waarop de volgende kwantitatieve tendensen gebaseerd zijn, werden gevonden in Belgische Bibliografie (1918–1939 en 1980–1990); Arents 1931; Hermanowski & Tomme 1961; Pépin 1972; Capelle & Meylaerts 1995.
10 Ongeveer 50% van de Franse vertalingen in boekvorm betreft inderdaad literaire vertalingen.
11 Gaan we kwantitatief even dieper in op deze intra-Belgische contacten. Tussen 1830 en 1890 verschenen per jaar gemiddeld 2,57 prozavertalingen uit het Nederlands in het Frans (tegenover 2,87 in het Duits); tussen 1900 en 1944 steeg dit tot 4,2 (tegenover 3,97 Duitse) met een absoluut hoogtepunt van 6,38 volumes per jaar tussen 1919 en 1931.
12 In 1905 bleek de Vlaamse literatuur nog min of meer haar bestaan te moeten bewijzen. Met de volgende woorden richtte August Vermeylen zich bijvoorbeeld tot een eentalig Frans (Belgisch) publiek: ‘Il ne me sera probablement pas possible de vous faire sentir, de façon assez claire et assez vive, ce qu’a été, dans ses grandes lignes, la littérature flamande. Mais je pourrai toujours vous convaincre de son existence, et c’est déjà beaucoup’ (Vermeylen 1905:5).
13 Voor een uitgebreidere analyse van de rol van literaire vertalingen in deze context, zie Meylaerts 2004.
14 Ik verwijs hiervoor naar enkele reeds bestaande studies (Meylaerts 2004, De Geest & Meylaerts 2004) maar zoals reeds aangehaald is dit een nog grotendeels onontgonnen terrein.
 

Bibliografie
‘Ik schreef zoals ik het vertelde’: Ernest Claes. 1885–1968. 1985. Publicaties van de stadsbibliotheek en het AMVC. 9. Antwerpen (Tentoonstellingscatalogus).

Arents, Prosper. 1931. De Vlaamsche schrijvers in vertaling. 1830–1931. Proeve van bibliographie. Brussel: Standaard Boekhandel.

Belgische Bibliografie/Bibliographie de Belgique.

Busekist, A. von. 1998. La Belgique. Politique des langues et construction de l’Etat de 1780 à nos jours. Bruxelles: Duculot.

Capelle, Annick & Reine Meylaerts. 1995. ‘Interactions littéraires entre la Flandre et la Wallonie’. Liber. Revue internationale des livres, 21–22 (Mars 1995), p. 30–31.

Cauwelaert, Frans van. [s.d]. La Question des langues en Belgique. Molenbeek: Van Loo.

D’hulst, Lieven. 2004. ‘Traduire la poésie entre 1830 et 1880: quelques observations liminaires’, in: De Geest, Dirk & Reine Meylaerts (eds), p. 137–151.

De Geest, Dirk & Reine Meylaerts (eds). 2004. Littératures en Belgique/Literaturen in België. Diversités culturelles et dynamiques littéraires/Culturele diversiteit en literaire dynamiek.Brussel: P.I.E. – Peter Lang.

Dirkx, Paul. 1995. ‘Paris and Amsterdam as Translational Go-Betweens. The Evolution of Literary Translation in Belgium after World War II’, in: Peter Jansen, Peter (ed.). Translation and the Manipulation of Discourse. Selected Papers of the CERA Research Seminars in Translation Studies 1992–1993. Leuven: The CERA Chair for Translation, Communication and Cultures, p. 9–24.

Fédération des Sociétés Wallonnes de l’Arrondissement de Bruxelles. [s.d.]. Le Statut linguistique de Bruxelles et de l’agglomération. [s.e.]

Geysens, Anne. 1986. ‘La traduction comme problème belge: questions et hypothèses.’ [Ongepubliceerde licentiaatsthesis K.U.Leuven o.l.v. Prof. Dr. J. Lambert.]

Hermanowski, Georg & Hugo Tomme. 1961. Zuidnederlandse literatuur in vertaling: bibliografie. Hasselt: Heideland.

Index Translationum.

Meylaerts, Reine. 2004. L’Aventure flamande de la Revue Belge. Langues, littératures et cultures dans l’entre-deux-guerres. Coll. Documents pour l’histoire des francophonies. Europe, Vol. 5. Bruxelles: Editions Archives et Musée de la Littérature – P.I.E. – Peter Lang.

Nothomb, Pierre. 1929. Brief aan de heeren leden van Senaat en Kamer van Volksvertegenwoordigers, betreffende de Oplossing des Taalkwestie. Leuven: Meulemans – De Preter.

Pépin, J.-P. 1972. Essai de Bibliographie des traductions françaises des oeuvres de la littérature néerlandaise depuis 50 ans (1918–1968). Bruxelles: Commission belge de bibliographie.

Pirenne, Jacques. 1929. Il faut doter le pays d’un statut linguistique. Bruxelles: Dewarichet.

Van Istendael, Geert. 1989. Het Belgische labyrint. De schoonheid van wanstaltigheid. Amsterdam: De Arbeiderspers.

Vermeylen, August. 1905. Les lettres néerlandaises en Belgique depuis 1830. Conférence faite à l’exposition universelle de Liège en 1905. Bruxelles: Lamertin.