Een auteur vertalen in zijn eigen moedertaal?    33-37

De in het Frans schrijvende Vlaming André Baillon

Frans Denissen

‘Ik zou heel, heel gelukkig zijn als ik in het Vlaams vertaald zou worden, vooral dan Histoire d’une Marie en En sabots: boeken die in het Vlaams zijn gedacht.’ Dat schreef André Baillon (Antwerpen 1875 – Marly-le-Roi 1932) in juli 1930 – in het Frans – aan de Antwerpse bibliofiel Paul Alleman, met wie hij in die jaren correspondeerde.

Als zijn achternaam wat Vlaamser had geklonken dan zou iedere literatuurhistoricus hem op grond van zijn geboorteplaats Antwerpen min of meer automatisch hebben ingedeeld in het (obligate, maar al met al heterogene) rijtje De Coster–Verhaeren–Maeterlinck-Van Lerberghe–Rodenbach en ga zo maar door: dat van de ‘in het Frans schrijvende Vlamingen’. Zijn (allemaal eveneens in het Frans) schrijvende jeugdvrienden – de Waal Pol Stiévenart, de Brusselaar Gaston-Denys Périer, de Vlaming Charles Govaert – gebruiken steevast het adjectief flamand als ze het over hem hebben. Wanneer zijn biografen uit de jaren 1940–1950 echter vaststellen dat zijn grootvader van vaderskant in Frankrijk is geboren, worden die indiciën onder de mat geveegd. Baillon hoort volgens hen niet in dat rijtje thuis: hij is een halve Fransman. Alleen staat op de doodsbrief van die in Dendermonde getrouwde Franse grootvader wél dat hij ‘Lodewijk-Domien-Jozef Baillon’ heette, dat hij geboren was in ‘Haubourdin (Fransch Vlaanderen)’, en wordt zijn kleinzoon, tot in zijn voornaam vervlaamst, op diezelfde doodsbrief staat hij namelijk vermeld als ‘Mijnheer Andries Baillon’.

Wat betekent precies het etiket ‘Vlaams’, dat niet alleen de genoemde vriendenkring maar ook Baillon zelf regelmatig op zijn persoon plakt? Gaat het om een cultureel-historische positionering, zoals het geval is bij de meeste auteurs uit het bovenvermelde lijstje, of wel degelijk om zijn moedertaal?

Als we hem zelf mogen geloven, is daarover geen twijfel mogelijk. In april 1928 – hij is dan al bijna een halve eeuw uit Antwerpen weg en woont sinds acht jaar in Frankrijk – publiceert hij in het Brusselse tijdschrift La Renaissance d’Occident een reeks jeugdherinneringen onder de titel ‘Mes souvenirs d’Anvers’. Daarin luidt het al in de eerste alinea: ‘Als ik aan mijn leven als kleine Antwerpenaar denk, komen de juiste woorden niet in het Frans bij me op. (…) Nooit zal ik toegeven dat rue d’Argile hetzelfde betekent als Leemstraat.’ De talrijke Antwerpse woorden en uitdrukkingen die hij in het stuk aanhaalt, zijn – op de nogal approximatieve spelling na – zo precies dat je moeilijk aan zijn bewering kunt twijfelen. Veel externe indicatoren wijzen er eveneens op dat de voertaal in het gezin van zijn moeder Julia van Bellingen (zijn vader was overleden toen hij exact één maand oud was) niet het Frans was: zo zijn bijvoorbeeld de opschriften op het familiegraf van de Van Bellingens in het Nederlands, en dat is vrij opvallend tussen de voor negentig procent Franstalige opschriften op de tombes van de welgestelden die zich een eeuwigdurende vergunning konden permitteren.

Al moeten we meteen nuanceren. Nederlands? Het woord néerlandais komt bij mijn weten niet één keer in Baillons teksten voor: misschien was hij zich niet eens bewust van het feit dat het flamand een variant was binnen een groter taalgeheel. En Vlaams? Wanneer op zijn zesde ook zijn moeder overlijdt, wordt hij opgenomen in het gezin van zijn grootvader in Dendermonde. Daar wordt hij zich pas echt van zijn taal bewust wanneer hij merkt dat die in het pleeggezin heel anders wordt uitgesproken: ‘Ik moest van die mensen niets hebben. Ik verweet hun met name dat ze “Antwerpen” zeiden, terwijl je het met een forse luchtstoot door je neus hoorde uit te spreken: Aantwaarpe.’ Als je alles op een rijtje zet, moet je tot de conclusie komen dat Baillons moedertaal het Antwerps is geweest. En dat was aan het eind van de negentiende eeuw, zeker in de hogere handelsburgerij waartoe het gezin behoorde, een stadsdialect dat doorspekt was met Franse woorden en uitdrukkingen, zoals hij het zelf, nog steeds in Mes souvenirs d’Anvers, beschrijft als hij het over de broers van zijn moeder heeft: ‘“Ge kunt ‘t niet geloven! Par dessus le marché, j’ai la migraine.” Zo spraken mijn ooms, waarbij ze Vlaams en Frans door elkaar hutselden op de manier van de Antwerpse bourgeois uit die tijd.’

Maar hij is pas een paar maanden in Dendermonde of hij wordt naar een Franstalige kostschool in Brussel (Elsene) gestuurd, en enige jaren later achtereenvolgens naar de jezuïetencolleges van Turnhout en Aalst en naar het jozefietencol­lege van Leuven, waar alle lessen in het Frans worden gegeven, ook die over de langue flamande, en waar het de leerlingen zelfs tijdens het speelkwartier verboden is Nederlands te spreken. Schrijven leert hij in het Frans: de kleine Antwerpenaar wordt een Frans schrijvende Belg. Zelfs met zijn broer en met zijn Ieperse echtgenote Marie Vandenberghe uit Oostende, die zelf nauwelijks een foutloze zin in het Frans uit haar mond krijgt, correspondeert hij uitsluitend in het Frans. Al noemen ze elkaar kozend ‘mon cher Jefke’ en hutselt hij – precies zoals zijn Antwerpse ooms deden – af en toe in één zin Frans en Vlaams door elkaar: ‘Onder ons, bien entendu,’ of ‘Je te souhaite une santé Eerste Klas.’

Tussen 1903 en 1905 en nogmaals tussen 1907 en 1910 vestigt Baillon zich in het Kempense Westmalle, waar hij een niet erg succesvolle poging doet om een kippenfokkerij op te zetten. Dit verblijf brengt hem in contact met weer een ander Vlaams dialect en levert hem het materiaal voor de twee boeken die hij in zijn brief aan Paul Alleman noemt.

Hij zou de vervulling van zijn hartenwens – in het Vlaams worden vertaald – zelf niet meer meemaken. Toen hij op 10 april 1932 aan een overdosis slaapmiddelen overleed, waren er romans van hem vertaald in het Duits, het Spaans, het Hongaars, het Russisch, het Tsjechisch, het Pools en het Servisch en verhalen in het Engels en het Zweeds. In het ‘Vlaams’ niet één regel.

Dat hoeft niet echt verwondering te wekken: in de (niet erg talrijke) Vlaamse recensies van zijn oorspronkelijke romans wordt Baillons werk steevast afgedaan als cynisch, sadistisch, obsceen, zelfs pornografisch, ook door schrijvers van het formaat van Karel van de Woestijne en Gerard Walschap (in Nederland is de ontvangst, onder meer door Victor E. van Vriesland en Martin J. Premsela, opvallend veel positiever). Van de katholieke bibliotheken in Vlaanderen krijgt hij het etiket ‘te mijden’ mee.

Pas twee jaar na Baillons dood, in 1934, verschijnt bij De Arbeiderspers in Amsterdam zijn ‘braafste’ boek, Op klompen, volgens de titelpagina ‘uit het Fransch naverteld door A. Thiry’. Het loont de moeite even bij alle elementen van deze titel stil te staan. Om te beginnen bij degene die zich ‘naverteller’ noemt. Antoon Thiry (1888–1954) was in 1911 gedebuteerd met een in samenwerking met Felix Timmermans geschreven bundel Begijnhofsproken en verwierf daarna, aldus mijn Winkler Prins, ‘een ruim publiek als gemoedelijk croniqueur van het Vlaamse kleinstadsleven’. Voor deze Westmalse schetsen lijkt hij, als schrijver die zelf een sterk Brabants gekleurd Nederlands hanteert, goed geplaatst om bijvoorbeeld de conversaties tussen de schrijver en de plaatselijke keuterboeren te ‘reconstrueren’. Met het tweede element – de ‘navertelling’, wat zou wijzen op een zeer vrije aanpak – blijkt het nogal mee te vallen. In feite gaat het om een behoorlijk getrouwe omzetting. De enige opvallende ingreep is de weglating van een paar passages die tegenwoordig hoogst onschuldig lijken, maar die toen in ons taalgebied blijkbaar als ‘aangebrand’ werden aangevoeld. Zo onder meer enkele pagina’s waarin Baillon geamu­seerd het spel van twee ritsige honden beschrijft. Het derde element, uitgeverij De Arbeiderspers te Amsterdam, zal vandaag waarschijnlijk het meest verwondering wekken. De Nederlandse tekst is namelijk door en door Vlaams: ‘Ik slenter op mijn zeven gemakken. ’t Is hier nog een beetje van bij ons. Een goede, dikke steenweg van den buiten, die nog niet te fier geworden is in de stad aangeland te zijn. En winkels waar men dingen verkoopt naar onzen boerensmaak. Wat schoone schup, en sterk, zoals ik er juist een zou willen! En zie eens!... een nieuw soort voer voor de kuikens! En die vloeren broek, wat zou ik daar goed in zijn!’ En uiteraard spreken alle personages elkaar aan met ‘gij’ (‘Ehwel, wat moete gij hebben?’), wat de dialogen een grote mate van waarachtigheid verleent.

Nu, zeventig jaar later, is het, zowel in Vlaanderen als in Nederland, ondenkbaar geworden om nog een zo ‘Vlaamse’ vertaling te publiceren. Mark Pieters merkt onlangs in Filter over hervertalingen het volgende op: ‘De eerdere vertaling voldoet niet aan de eisen die op de uitgeverij aan een vertaling worden gesteld. De vertaler heeft de tekst niet goed begrepen of weergegeven, of zijn Nederlands is niet goed. Onder die laatste categorie vallen ook (en dat is altijd een heikel punt) de echt Vlaamse vertalingen. Er is niets mis met Vlaams, maar als Nederlandse uitgeverij kun je nu eenmaal geen vertalingen uitgeven in een taalvariant die soms vrij ver van het Noordnederlands staat.’ In 1934 kon je dat als Nederlandse uitgeverij dus duidelijk nog wel.

In 1987 maakte ik met Gisèle van Dongen voor de Nederlandse uitgeverij In de Knipscheer de eerste Nederlandse vertaling van Histoire d’une Marie; in 1991 hervertaalde ik met Hilde Rits En sabots voor de Vlaamse uitgeverij Dedalus. In geen van beide gevallen kon er zelfs maar sprake zijn van een omzetting in het Vlaams. Hooguit kon met een enkel woordje, een enkele zegswijze (door de redacteur dan nog regelmatig cursief gezet) worden gesuggereerd dat het verhaal zich niet in Noord-Holland afspeelt. Maar dat bijvoorbeeld de Kempense boeren (zoals ze dat nog steeds doen) elkaar met ‘gij’ zouden aanspreken, was ondenkbaar: in de nieuwe versies jijjouwen ze, zoals tegenwoordig boeren van waar ook ter wereld in alle in het Nederlands vertaalde boeken doen.

Het is ironisch dat Baillon, die als ‘Vlaamse’ Belg op één na al zijn boeken in Parijs heeft gepubliceerd, met een vergelijkbaar verschijnsel is geconfronteerd. Hij heeft er een aantal amusante anekdotische verhaaltjes uit gepuurd: ‘Ik ken een brave man. Hij woont in Parijs. Hij is een Belg, zijn werkgever een Parijzenaar. Op een dag moest hij voor een of andere kalender wat aforismen sprokkelen. Hij bracht er een lange lijst van bij elkaar. Zijn werkgever las de eerste al met een pruilmond: “Hm... dit lijkt me allemaal nogal Belgisch...” Die zogenaamd Belgische aforismen kwamen van Chamfort!’1 (Menig Vlaams vertaler zal deze situatie herkennen: als een Nederlands redacteur een woord niet kent, is het onveranderlijk Belgisch.)

In zijn autobiografische roman Le Neveu de Mademoiselle Autorité werkt Baillon een reeks aanzetten uit Mes souvenirs d’Anvers verder uit, en kijk: de oppasser uit de Antwerpse dierentuin heet daar niet langer Jefke de Moor, maar Joseph le Nègre, de dienstbode van het gezin niet Mieke Peene, maar Marie, en wat kinderen die te veel vragen stellen te horen krijgen, is: des nez de cu­rieux, des queues de questions. Al valt te vrezen dat dit voor de Franse lezer al even enigmatisch is als voor de niet-Antwerpse lezer het oorspronkelijke kurieuzeneuzevraagsteerten.

In 1929 schrijft hij in een brief aan zijn vriend Pol Stiévenart, die hem gevraagd heeft het manuscript van een roman aan zijn Parijse uitgever voor te leggen: ‘Wat ik je over al te specifiek Belgische details schreef, komt niet van hem maar van mij, en ik spreek uit eigen ervaring. Dat is een feit waar we niets tegen kunnen beginnen: België is een klein land, en wat je aan typisch Belgische of zelfs Picardische woorden in een boek stopt, maakt het in Franse ogen kneuterig. Dat is betreurenswaardig, maar er is niets aan te doen: het is de grondel tegen de walvis. Er zijn twee houdingen mogelijk. De ene is de heroïsche à la Périer: zoals elk heroïsme is het mooi maar leidt het nergens toe. De andere is de diplomatieke: je behoudt het essentiële en offert de bijkomstigheden op.’

Baillon was in zijn tijd een van de niet zo talrijke Belgische schrijvers die in Parijs aan de bak kwamen. Maar sinds zijn dood is geen van zijn boeken in Parijs herdrukt: alle heruitgaven verschenen in België of in elk geval in de ‘provincie’: Genève, Toulouse, Mâcon, Arles. Ook voor de huidige Parijse uitgevers staat zijn taalvariant inmiddels ‘vrij ver van het francilien’. Je kan er alleen maar uit besluiten dat de onverdraagzaamheid ten opzichte van taalvarianten zowel in het Franse als in het Nederlandse taalgebied sinds Baillons tijd sterk is toegenomen, dat de linguïstische eenheidsworst het literaire gerecht bij uitstek is geworden.

Baillon zal, zo valt te vrezen, zijn droom om ooit nog in het Vlaams te worden vertaald, nu wel definitief kunnen vergeten.

 

Noot
1 De Fransman Sébastien Nicolas de Chamfort (1740–1794) was een van de bekendste misantropische moralisten uit de achttiende eeuw. Zie Evert van der Starre, Chamfort, de lachende mensenhater. Misantropie in de achttiende eeuw, Zutphen: Walburg Pers, 2000.
 

Bibliografie
Baillon, André. 1921. Histoire d’une Marie. Paris: Rieder.

Baillon, André. 1922. En sabots. Paris: Rieder.

Baillon, André. 1922. ‘Les “Amitiés Françaises” et l’Amitié Française’, Le Disque Vert, 5, p. 139.

Baillon, André. 1930. Le Neveu de Mademoiselle Autorité. Paris: Rieder.

Baillon, André. 1997. Lettres à Paul Alleman. Dolhein: Compléments.

Denissen, Frans. 1998. De gigolo van Irma Ideaal: André Baillon of een geschreven leven. Amsterdam: Prometheus.

Pieters, Mark. 2004. ‘De heruitgever’, Filter 11:2, p. 35–42.

De citaten uit de brieven van Baillon komen, behalve het eerste, uit zijn onuitgegeven correspondentie, die berust in de Archives et Musée de la Littérature in Brussel. 

André Baillon in Nederlandse vertaling:
Waanzinnen
, vertaald uit het Frans door Frans Denissen, Haarlem: In de Knipscheer, 1985.

Het boek van Marie, vertaald uit het Frans door Frans Denissen en Gisèle van Dongen, Haarlem: In de Knipscheer, 1987.

Doodzonde, vertaald uit het Frans door Frans Denissen en Gisèle van Dongen, Antwerpen: Dedalus, 1990.

Op klompen, vertaald uit het Frans door Frans Denissen en Hilde Rits, Antwerpen: Dedalus, 1991.

Een doodeenvoudig man, vertaald uit het Frans door Frans Denissen en Hilde Rits, Antwerpen: Dedalus, 1994.

In de piepzak, vertaald uit het Frans door Frans Denissen en Hilde Rits, Antwerpen: Dedalus, 1996.

Het neefje van Mademoiselle Autorité, vertaald uit het Frans door Frans Denissen en Hilde Rits, Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1998.