Vrijdags tong en andere verhalen over taal    3-12

Bart Moeyaert

Mijn land is een man. Hij zakt door de knieën, om beter in de Noordzee te kunnen kijken. Hij heeft een bochel. Zijn navel heet Brussel.
   Zijn bovenkant spreekt Nederlands.
   Zijn onderkant spreekt Frans.
   Zijn achterwerk spreekt Duits.

Ten zuiden van Brussel is het Frans de voertaal en de moedertaal. In dat stuk van mijn land vinden ze Frans niet gemakkelijk, maar ook niet moeilijk, want ze krijgen het mee met de moedermelk. Elke baby morst in het begin, maar met het Frans heeft ten zuiden van Brussel niemand problemen. 

Ten noorden van Brussel is het Nederlands de voertaal en de moedertaal. Het Frans heet daar ‘de verplichte tweede’. Dat klinkt niet als een troetelnaam. In het stuk boven Brussel moet het Frans er ongeveer worden ingerámd, vooral omdat je daar op je negende niet begrijpt waarom je moet kunnen zeggen Je donne le fromage á maman, als je moeder doorgaans in het Nederlands vraagt of je de kaas wil doorgeven. Ten noorden van Brussel wordt het Frans moeilijk gevonden.

Om de verplichte tweede te leren, lezen we stukken uit boeken. Bonjour Tristesse. Simenon et le clochard. We doen dat niet voor ons plezier. Leraars Frans brengen de boeken aan alsof het Dinky Toys zijn waarmee we mogen spelen, maar voor we het weten hangen ze er karretjes met ballast aan vast. ‘Bonjour Tristesse est écrit par Françoise Sagan. Le bonjour. La tristesse. La Françoise.

De lol van het lezen is er gauw vanaf. Op je zeventiende heb je door dat grammatica niet ophoudt bij le of la, maar mettertijd alleen weerbarstiger wordt. Werkwoorden rijmen alsof ze verzonnen zijn om liedjes van te maken – faire / plaire / se taire – maar denk je dat je ze ook neuriënd kunt vervoegen – nee. Met de subjonctif erbij wordt ‘je fais’ que je fasse, maar ‘je me tais’ wordt niet que je tasse, ‘je plais’ niet que je plasse. Dat doet de Franse taal alleen maar om ervoor te zorgen dat je op je zeventiende een vakantietaak mee naar huis krijgt, vanwege een onvoldoende. ‘Il faut que tu lise cinq livres en français. Le cinq. Le livre. Le français.’

Die zomer heb ik vijf boeken gelezen en besproken, met om te beginnen een sombere roman van François Mauriac, waarbij ik meteen merkte dat een heel Frans boek moeilijk, en vooral véél is. Veel woorden, kronkels, instinkers. In het Nederlands is alles altijd goed, bijvoorbeeld, maar in het Frans is het bon voor een man en bonne voor een vrouw, en voor allebei is alles altijd bien. In een zin kunnen zoveel woorden staan, dat je soms niet meer weet welke woorden bij elkaar horen, laat staan wat ze betekenen.

Die zomer heb ik de hoed gemaakt die ik in het gezelschap van vertalers afneem. Le chapeau. De zomer van mijn zeventiende heb ik vijf Franse boeken gelezen – in het Nederlands. Alleen al de zoektocht naar de Nederlandse versies van de Franse titels was leerrijk. Bestaan ze wel, en als ze bestaan, waar staan ze dan? Ontdekken dat Yourcenars Alexis ou le Traité du Vain Combat kon veranderen in Yourcenars Alexis of de verhandeling over de vergeefse strijd, en de twee versies ook naast elkaar hebben liggen om mijn werkstuk te kunnen maken, maakte het soort opwinding los dat ik ook voelde bij het zien van mooi papier of het ruiken van het hout van potloden. Nog altijd gaat mijn hart tekeer bij het idee dat er ook een Duitse Alexis bestaat, en een Spaanse, en dat iemand nu – nú – in Hamburg of Madrid, of op reis naar de andere kant van de wereld, het boek leest dat ik ook aan het lezen ben. Het feit dat talen zelfstandig gaan reizen in de vorm van boeken, kriskras over de aardbol, en dat die boeken bij hun lezer blijven en hun mond houden, tenzij ze ergens per ongeluk te vondeling worden gelegd, en opgepikt worden door weer een andere lezer, vind ik een erg aangename gedachte. Ik zou het mooi vinden als het boekentoerisme van – bijvoorbeeld – de maand augustus in kaart zou worden gebracht.

Twee weken geleden zat er in mijn tas een boek van Coetzee in Nederlandse vertaling. De tas hing aan mijn schouder in Japan, in Osaka, in het acht verdiepingen tellende winkelcomplex Yumobashi in de wijk Umida, op de immense derde etage, waar alleen maar computers te koop zijn, honderden en honderden, en waar boven elke computer een schreeuwerig opschrift met Japanse tekens hangt, honderden en honderden opschriften, duizenden Japanse tekens, en er was niet één opschrift dat ik kon lezen. Ik vond het geweldig. Ik was een eiland dat Nederlands sprak, in Osaka, Japan, en ondervond aan den lijve hoe hulpeloos ik was op het eiland van mijn taal. De enige woorden die ik kon lezen had ik zelf meegebracht, in de vorm van een vertaald boek in mijn tas. Het enige teken dat ik kon lezen was een groen pictogram met een mannetje dat achter een pijl aanloopt, de uitgang tegemoet. Ga maar, Bart, vóór je helemaal verdwijnt.

Het is niet onwaarschijnlijk dat mijn passie voor de taal in de zomer van mijn zeventiende van een vlammetje in een vuur is veranderd. Ik merk op slag dat de passie er nog altijd is, want als ik het woord ‘passie’ zo zie, vind ik het ineens een kaal en modieus woord. Het zegt niets over het feit dat mijn houding tegenover taal is veranderd. Het zegt niets over de taal van de klank, de taal van de beweging, de taal van het ritme. Het laat niet genoeg zien dat ik het prachtig vind dat een neus bij iedereen middenin het gezicht staat en dient om door te ruiken, maar dat het ten zuiden van Brussel een nez heet, overzee een nose, en duizend kilometer verderop dan weer een Nase.

Het woord ‘passie’ laat ook niet voelen dat ik een zucht slaak van tevredenheid bij het horen van een woord dat ik al een paar jaren kwijt was. Het gebeurt niet vaak, maar het gebeurt. Heeft u onlangs nog iemand onwelvoeglijk gevonden? Zo ja, was u blij? Hoe lang is het geleden dat u nog eens nooddruftig bent geweest? Werd u onbillijk behandeld? Heeft u er desalniettemin niets van gezegd?

In 1999 bood componist Filip Bral, met wie ik al eerder had samengewerkt voor de muziektheaterproductie Luna van de boom, mij een nieuw project aan: uit Japan had hij het prentenboek Mijn hart is een pinguïn meegebracht. Eenvoudig van vormgeving, leeftijdsloos, rijk. De Japanse, filosofische kronkels waren in het Engels vertaald, en moesten bewerkt worden, en Filip Bral zou bij de tekst muziek componeren, die noot voor noot bij elk woord zou passen. Het boek en de cd verschenen in 2000. De hele productie viel op, want het boek en de cd waren prachtig uitgegeven, en de muziektheatervoorstelling was uitgesproken ongewoon. Het verhaal kreeg een jaar later een staartje. Filip Bral kon in samenwerking met de Belgische klassieke zender Klara van Mijn hart is een pinguïn een Europees project in tien talen maken. En of ik, die de Nederlandse versie had ingelezen, ook de andere talen voor mijn rekening wilde nemen – want dat zou één van de specifieke kenmerken zijn van het project: één stem leest tien talen. Er werden mij taalcoaches toegewezen, met wie ik intensief aan het werk ging. Vijf dagen lang ging ik op vakantie naar negen landen, terwijl ik op een krukje zat in een opnamestudio in Brussel, en aan den lijve ondervond hoe het is om Frans te spreken, in vergelijking met het Grieks, het Deens, enzovoort. Het werd ook op slag duidelijk, dat de muziek, die noot voor noot bij elk Nederlands woord had gepast, nu af en toe in de weg zat. Frans gaat breeduit zitten, en zingt, en houdt zijn armen wijd. Grieks houdt niet van toontjes. Als Deens slordig uit je mond valt, dan is het goed. In het Duitse Herz zit geen hartslag, maar wel in het Spaanse corazon, corazon, corazon. Van Portugees komt je kaakbeen los te zitten. Fins is de mooiste rare taal: doe mij nog eens een paar kortekortekorte lettergrepen. En mijn blinde liefde voor het Zweeds, dat ze als laatste opname hadden geprogrammeerd om mij een plezier te doen, bleek een afknapper, want ik heb de tong niet die de Zweden hebben – het is verschrikkelijk wat voor tong zij hebben. 

Vertalers mogen niet gek zijn op één taal. Zelfs niet alleen op twee. Ze moeten houden van woorden in het algemeen en van de macht van het woord in het bijzonder, want als ze zich beperken tot de kale kennis van twee talen waartussen ze een tekst lang heen en weer reizen, van het woord in de ene taal naar het woord in de andere taal, maken ze zich arm, en hun vertaling zal er ook naar zijn. Suf. Duf. Muf. Een vertaler moet blij kunnen zijn met het feit dat ‘suf’ en ‘duf’ en ‘muf’ klinken zoals ze bedoeld zijn, en met elkaar rijmen, en elkaar ook nog eens in betekenis versterken.

Het boek van Coetzee in mijn tas in Osaka, toen ik me daar een eiland op de computerafdeling voelde, was Mr. Foe en Mrs. Barton, het verhaal van een vrouw die schipbreuk lijdt en aanspoelt op het eiland van Robinson Cruso.

Op een avond vraagt ze aan Cruso hoeveel Engelse woorden Vrijdag kent.

‘Zoveel als hij nodig heeft,’ antwoordt Cruso. ‘Wij zijn hier niet in Engeland, we hebben geen grote woordenschat nodig.’

‘U doet alsof de taal een van de vloeken des levens is, zoals geld of de pokken,’ zegt Mrs. Barton. ‘Maar zou het uw eenzaamheid niet hebben verlicht als Vrijdag het Engels machtig was geweest? Dan zouden u en hij al die jaren de genoegens van de conversatie hebben mogen smaken; u had hem enkele zegeningen van de beschaving kunnen bijbrengen en een beter mens van hem kunnen maken. Wat is het nut van een leven in stilzwijgen?’

Cruso wijst Mrs. Barton op de mond van Vrijdag. ‘Hij heeft geen tong,’ zegt hij. ‘Ze hebben zijn tong uitgesneden. (...) Misschien beschouwen de slavenhandelaars de tong als een lekkernij. Of misschien kregen ze genoeg van het luisteren naar Vrijdags jammerklachten, die dag en nacht aanhielden. Misschien wilden ze voorkomen dat hij ooit zijn verhaal zou vertellen: wie hij was, waar zijn thuis lag, hoe het kwam dat hij gevangen was genomen. Misschien sneden ze elke kannibaal die ze gevangen namen de tong wel uit, bij wijze van straf. Hoe zullen wij ooit de waarheid kennen?’

Eigenlijk moeten vertalers nog veel meer doen dan van talen houden. Ze moeten het verschrikkelijk vinden dat Vrijdag zijn tong mist, omdat ze daardoor nooit zijn waarheid zullen kennen én omdat Vrijdag niets kan zeggen, maar anderzijds moeten ze het gemis van zijn tong ook geweldig vinden, want vertalers kennen ook de rijkdom van de stilte, van de veelzeggende blik, van de verbeelding.

U moet veel, als u een goede vertaler wilt zijn. U moet véél meer dan een schrijver. Een schrijver vindt zijn stijl door veel te leven en te lezen en te schrijven over het leven en te schrijven onder invloed van wat hij ooit gelezen heeft. Een schrijver oefent zijn pen, en oefening baart kunst.

Een vertaler krijgt de kunst voorgeschoteld, en veel kans tot oefenen krijgt hij niet. Een vertaler moet vanaf het begin veel schrijvers zijn. In extremis moet hij in staat zijn om alle schrijvers die hij te vertalen krijgt te begrijpen: hoeveel geslepen pennen zijn dat niet, hoeveel kunst, hoeveel taal, hoeveel gedachten, hoeveel ballast. 

Waarom er zo’n hoge eisen aan vertalers gesteld worden?

In een documentaire vragen ze aan regisseur Samuel Fuller wat een goede film nodig heeft, en zonder nadenken antwoordt hij: 'Een verhaal.' Ze vragen hem wat er dan het belangrijkste is in dat verhaal, en weer verpinkt hij niet. 'Het verhaal.' Ondertussen glijdt de camera langs planken vol scenario's. Allemaal verhalen van Fuller. Voorts en verder per strekkende meter. Op een dag, en toen, en toen.

Fuller ging dood in 1997, en het schijnt dat zijn laatste woorden ‘Can anyone tell me what will happen now’ waren. Dat is niet waar. Dat verzin ik omdat het mooi is voor het verhaaltje.

Het verbaast me niet dat de naam van Fuller bijna nooit valt, als het over belangrijke filmscenario’s gaat. De man heeft reclame gemaakt voor iets wat geen reclame behoeft. We hebben allemaal een begin achter ons, en we zijn bezig met ons midden, en op een dag komen we aan ons eind. En toen, en toen, en voorts en verder zit in onze genen. Wij verdwijnen, en dat doen verhaaltjes uiteindelijk ook. We vertellen ze nog een paar keer door, we verwarren ze op den duur met andere verhaaltjes, en voor we het weten gaan ze op in een nieuw verhaaltje.

Wat het ene en toen en toen van het andere en voorts en verder onderscheidt, is de stem van de schrijver. Zijn toon, zijn kleur, zijn ritme, zijn keuze van de woorden en hoe hij ze naast en tegenover elkaar zet. Die elementen veranderen verhaaltjes in verhalen. Als een vertaler die bijzondere elementen niet kan vatten, is hij – als u vat wat ik bedoel – niet de beste vertaler.

Het eerste boek dat ik ooit heb vertaald, Der Neue Pinocchio van Christine Nöstlinger, uit 1989, is een mooie illustratie hiervan. De oorspronkelijke Pinokkio is eigenlijk niet meer dan een verhaaltje dat in de kinderhoek van een krant verscheen. Van en toen en toen gesproken: elke week borduurde Collodi verder op het avontuur van de voorgaande week. In het geval van Der Neue Pinocchio waren het eerlijk gezegd niet de ijzersterk opgebouwde belevenissen van Pinokkio die het boek bijzonder maakten, maar wel de toon van Nöstlinger. Dat voelde ik aan, maar het moet gezegd worden: ik was nieuw en ging ziekelijk angstvallig met het Duits om, doodsbang voor fouten of flaters. Dat was niet goed.

Het eerste boek van mij dat vertaald werd was Kus me, dat na een Duitse en Portugese versie ook een Noors boek werd. Toen Kyss meg pas verschenen was, betastte ik het boek geheel onzedelijk, en legde het Nederlandse origineel naast de Noorse versie, want ik wilde zien welke Noorse woorden op het Nederlands geleken. Ik overliep het boek bladzijde na bladzijde, en merkte ineens op dat een bepaald hoofdstuk in het Noors wel erg snel klaar was. Bij navraag bleek dat de vertaler mijn boek niet uit het Nederlands, maar uit het Duits had vertaald, en nu moest hij bekennen dat zijn kennis van het Duits gaten vertoonde – en dat hij een passage waarin dat gat juist viel maar geschrapt had, want – vond hij – echt missen deed je die halve bladzijde niet. Dat was ook niet goed.

Als ik stel dat een vertaler zoveel moet kennen, weten, voelen, maak ik van die opdracht een bijna onmogelijke. Maar het is de opdracht wel.

Er wordt erg veel gepraat op deze wereld, en erg veel door elkaar. De woorden die we binnenkrijgen gaan snel. Ik weet niet of ik de enige ben die bij dat ene pleonasme van die ene radiopresentator blijft hangen, terwijl de volgende jingle al begonnen is. Ik weet niet of u ook wel eens opmerkt dat het gesprek op de televisie er eentje van halve zinnen is, en dat de veejay van TMF wel erg veel woorden uit het buitenland kent, als hij Nederlands spreekt.

In de International School in Yokohama laatst, hoorde ik een Nederlandse moeder bezorgd vertellen dat het Nederlands van haar zoon zo slordig werd. En ze had tegen haar Jeroen gezegd: ‘Lievejd, van dat Nedejlands van je woj ik niet happy.’

Ik woj ej ook niet happy van. Ik ben iemand van het goede woord op de goede plek. Als er dan eens gevloekt moet worden, of er moet eens een woord teveel vallen, dan valt het tenminste op. 

In Mr. Foe en Mrs. Barton vraagt Mrs. Barton Vrijdag wat hout te brengen. Vrijdag hoort haar, maar verroert zich niet. Daarom zegt ze nogmaals: ‘Hout,’ en ze wijst naar het vuur, waarop hij overeind komt, maar verder niets doet. Op dat moment zegt Cruso: ‘Brandhout, Vrijdag.’ Vrijdag loopt naar de stapel om hout te halen. Aanvankelijk denkt Mrs. Barton dat Vrijdag een hond is die maar naar één meester luistert, maar dat is niet het geval. ‘Het woord dat ik hem geleerd heb, is brandhout,’ zegt Cruso. ‘Hout kent hij niet.’

Mrs. Barton vindt het woordarmoede. Ik hoor er juist de rijkdom in. Hout is hout, maar het is fijn om over brandhout te spreken als het hout specifiek voor het vuur bedoeld is. Het neemt de ruis weg. Dan is het duidelijk dat er geen tafelpoot aan moet geloven, of die tak daar aan die hoge boom. 

Als je met schrijven of met vertalen bezig bent, kun je op z’n minst probéren om de woorden te laten passen, en om op die manier de ruis die over het Nederlands ligt te verminderen. En dat is niet evident. Wanneer zijn woorden teveel, wanneer te weinig?

‘Het is waar dat woorden tekort schieten en dat de belangrijke dingen vaak ongezegd blijven,’ zegt vuurtorenwachter Pew in het prachtige Vuurtorenwachten van Jeanette Winterson. ‘De belangrijke dingen kom je te weten door gezichten, door gebaren, niet door onze geblokkeerde tong. De ware dingen zijn te groot of te klein of hebben in ieder geval altijd de verkeerde grootte om te passen in het sjabloon dat taal heet.’

Het boek Magazin-Zinzin van Frédéric Clément diende zich aan als een korset. De oorspronkelijke uitgever stond erop dat er zo weinig mogelijk aan de typografie zou geraakt worden, en verder lag het voor de hand dat illustraties ook bleven waar ze waren, of ze nu in de weg stonden of niet. Het barokke, ritmische (en tegelijk a-ritmische) Frans met binnenrijmen en alliteraties had op het eerste gezicht geen zin in het hoekiger Nederlands, en qua sfeer wilde het boek de sfeer van toen blijven ademen, van toen er nog romantische zielen en reizende handelaars waren. Het hele boek leek van de eerste tot de laatste bladzijde in een keurslijf te zitten, en toch had ik ‘ja’ gezegd. Ik vond dat alle bovenstaande, schijnbaar lastige eisen juist de kwaliteit uitmaakten van het boek.

La femme velue
qui me les a vendues
dans une boutique d’Honolulu ...

Het was zomer en de zon scheen volle dagen. In mijn werkkamer was het bloedheet, zodat ik de tuin invluchtte. Daar, in de schaduw, herlas ik Magasin-Zinzin, en nog eens, en nog eens. En toen nog eens met mijn potlood in de hand, en met het hoofd van Frédéric Clément: elk stafrijm, elk rijmwoord, elk woord dat ook maar een beetje naar een ander verwees, duidde ik aan met een lijn of een ster of een kruisje, want wie weet had Clément er iets mee bedoeld. Bij die lezing zag ik al vertaalproblemen opduiken, maar ik hield mezelf voor dat de Nederlandse woordenschat zo rijk is als de Van Dale dik is, en dat er voor elke Franse kronkel een Nederlands broertje te vinden moest zijn.

La femme velue
qui me les a vendues
dans une boutique d’Honolulu
m'a assuré qu'une seule miette de miette
de la baguette magique de la fée Carabosse,
pilée menue avec le petit os de cuisse ...

Ondertussen waren de zonnige dagen alweer voorbij, en dat kwam goed uit. Op de computer maakte ik als altijd een platversie. Een kladversie is dat, waarbij ik letterlijk vertaal en alleen op syntaxis let. Toen deze Nederlandse versie klaar was, zag ik nog maar eens bewezen dat vertalen méér is dan ‘veranderen van taal’. De meeste alliteraties waren verdwenen, alleen hier en daar kwam het rijm toevallig uit, kortom, de lyrische kracht van Cléments tekst was ver zoek. Wat de typografie betrof, daarvan kon ik al vanop afstand zien dat de verkeerde woorden in de verkeerde lettergrootte zouden komen.

La femme velue
qui me les a vendues
dans une boutique d’Honolulu
m’a assuré qu’une seule miette de miette
de la baguette magique de la fée Carabosse,
pilée menue avec
le petit os de cuisse de la grenouille grenue,
pouvait réduire un éléphant à la taille
d’un grain de sable ...

Tussen de bladzijden van het Franse boek stopte ik witte vellen met de ruwe vertaling er in het klein op. De illustraties en de tekst van het boek schemerden door het papier heen, wat mijn bedoeling was. Met de ruwe vertaling, de Franse tekst, de illustraties en de typografie als leidraad kon ik me definitief aan het werk zetten. Vertalen wat kon, bewerken wat moest, opnieuw schrijven wat onvertaalbaar bleek of storend Frans klonk, en vooral de hele tijd inschatten en controleren of de tekst wel op de bladzijde paste. Op mijn bureau kregen het rijmwoordenboek en het synoniemenwoordenboek een vaste plek. Hoe liet je in één zin ‘femme velue’ rijmen op ‘vendues’, ‘Honolulu’, ‘menue’ en ‘grenue’, terwijl ‘grenue’ ook nog eens moest allitereren met ‘grain’ en ‘grenouille’? Heel vaak heb ik gedacht dat ‘zoeken’ rijmt op ‘vloeken’, en af en toe hield Ferdinand (die oorspronkelijk trouwens Frédéric heet) voor mijn part uitverkoop, dan was ik van zijn hele Wissewaswinkel af.

In het geval van Magasin-Zinzin heb ik geprobeerd zo hondstrouw als mogelijk te zijn. In sommige gevallen zelfs tot op de letter: een tijdlang heeft het boek de werktitel Mikmakmagazijn meegekregen, omwille van de letter m en het ‘magasin’ in de Franse titel. De beste oplossing was het niet, wel de trouwste, maar op een bepaald moment kun je alleen maar toegeven dat het een tussenoplossing is. Een magazijn is geen ‘magasin’. Met het woord winkel staat het geluk dan plotseling aan jouw kant, want in je zoektocht naar een letter w ontdek je in je hoofd een woord dat je ooit eens hebt gehoord. Waren bibelots, kleine spullen, ook geen ‘wissewasjes’? Bij het maken van zo’n slippertje dat Clément me wel zal vergeven, dans ik uitgelaten door de kamer. En dan probeer ik er maar niet bij stil te staan dat ik een verwijzing naar een gedicht van Jacques Prévert – ‘J’ai sept éclats de rire’ – als onvertaalbaar of krómvertaalbaar moet afdoen.

Na een bekroning in Bologna begon het boek aan reis naar Amerika, Duitsland en Japan. Verder ging het niet. Te vaak werd het boek onvertaalbaar bevonden. Het Duitse Die Wunder-Boutique is een erg letterlijke, tamelijk dode vertaling geworden, van de Amerikaanse heb ik alleen de mooie titel gehoord: The Merchant of Marvels.

De behaarde kapitein
die ze me verkocht op een plein
zei dat een grein
van zo’n gruizel toverstok van een kol
samen met het gros van het gruis
van het gestampte bot van de kikvors
een grijze olifant
verkleint tot een korrel zand.
En ja hoor, hier ziet u,
bij wijze van spreken
een kudde zand,
hoe zij de tafel oversteekt vanuit het potje olifant.

Wat het ene en toen en toen van het andere en voorts en verder onderscheidt, is de stem van de schrijver – en het is die stem die een vertaling in de weg kan staan. Het prachtige Martin Farrell van Janni Howker, die in het begin van de jaren negentig de wereld verbaasde met De eierman, een bundel loepzuivere korte verhalen, wilde ik dolgraag in het Nederlands vertalen, maar ik beet er mijn tanden op stuk. Howker heeft het boek in een bepaald ritme ‘gecomponeerd' en in een bepaald dialect verteld, waarvan in het Nederlands geen goed equivalent te vinden is. In de Franse vertaling gaat het boek geheel de mist in, omdat alle vouwen die Howker had gemaakt gladgestreken zijn. Wat daar overbleef was een afkooksel waarmee Howker geen dienst is bewezen.

Het Nederlands is de taal die ze ten zuiden van Brussel knarsetandend ‘de verplichte tweede’ noemen, en in de rest van de wereld de ‘helemaal niet verplichte, maar wel grappige, als we het eens ergens horen’.

Vertalen, of het nu in het Nederlands is of van het Nederlands, is sowieso ondankbaar, zeker als je het goed doet. Dan merkt geen mens dat je het hebt gedaan, want dan heb je het zo vertaald dat het leest alsof je het boek zelf hebt geschreven. Dan denken ze ineens dat – ik noem maar iemand – Coetzee een Nederlandse schrijver is. Dat is een compliment, want het betekent dat de vertaler een tijd lang twee mensen is geweest, Coetzee en zichzelf.

Van een groot bedrijf kreeg ik eens een vraag. Of ik een woordje wilde schrijven dat door de baas van het bedrijf aan het begin van een feestmaand kon worden uitgesproken. Het woordje mocht kort of lang, bedachtzaam of poëtisch, bloedernstig of grappig zijn, en of ik dat even wilde doen? Ik zei nee. Ik kende het bedrijf niet, en ik kende de baas van het bedrijf niet, en dan heb ik het moeilijk met woorden, want woordjes zeggen niets, het is zonde van de luchtverplaatsing.

Ik hoefde het bedrijf en zijn baas niet te kennen, was het antwoord. Ik moest er alleen aan denken dat het bedrijf en zijn baas wilden groeien, en dat de baas van de Kunsten hield, en zijn motto een regel uit een gedicht van Leopold was: ‘O! Rijkdom van het onvoltooide!’

‘Ok,’ zei ik toen.

Ik heb veel ontdekt, toen ik het woordje voor die baas schreef. Hij was blij dat zijn bedrijf kon uitbreiden, o, rijkdom van het onvoltooide, en ik merkte dat die mooie gedachte uit dat rondborstige gedicht van Leopold klópt. In de stad waar ik woon staat een kathedraal waarvan de tweede toren nooit is afgemaakt. O, rijkdom van het onvoltooide. We fantaseren er een tweede toren bij. Peter van Poppel, een Nederlandse schilder van naam, liet me een werk zien waar ik ter plekke voor bezweek. Een man met een sigaret houdt symmetrisch zijn handen op. O, rijkdom van het onvoltooide. Toen ik het werk maanden later terugzag, had de man met de sigaret ineens een das om, ‘want,’ zei Peter van Poppel, ‘hij miste iets,’ en het schilderij had inderdaad aan kracht gewonnen. Een tijd geleden stond in de krant dat William Shakespeare, jawel dé William Shakespeare, de stukken die hij al geschreven had, stukken die al gespeeld waren, stukken waarvan al gezegd was dat ze goed waren, altijd weer bijwerkte. O, rijkdom van het onvoltooide. Marguérite Yourcenar heeft in 1934 drie fragmenten uit een roman die maar niet wilde lukken als verhalen gebundeld, en het eerste verhaal is weer decennia later l’Oeuvre au noir geworden. O, rijkdom van het onvoltooide.

Kunstenaars hebben het makkelijk. Ze mogen evolueren, ze mogen zichzelf herstellen, zichzelf bijplamuren, zichzelf herhalen – maar dan anders, ze krijgen altijd de regel van Leopold mee.

Alleen: wie l’Oeuvre au noir heeft vertaald, moest meteen goed zijn. Voltooid, en wel helemaal. Vertalers, de kunstenaars van twee talen, en als gezegd méér talen, hebben één kans. Onvoltooid is zeker niet goed genoeg, want dan valt het op. De vraag moet zijn: ‘Heb je Yourcenar gelezen? Heb je Winterson gelezen? Coetzee?’ en het antwoord moet zijn: ‘Ja, Yourcenar is geweldig. Winterson schrijft prachtig. Zal ik Coetzee even citeren?’

De naam van de vertaler mag eigenlijk op geen enkel moment vallen. Een lezer die niet diep nadenkt moet geloven dat de stem van Yourcenar, Winterson, Coetzee, of Howker in hun taal dezelfde stem is als Yourcenar, Coetzee, Winterson of Howker in het Nederlands. Schrijvers krijgen alle lof toegezwaaid. Vertalers krijgen alleen applaus tussen de regels. Dat kunt u jammer vinden, maar vertalers weten wat ze waard zijn. U bent goed, u bent heel goed – en schrijvers zijn maar speelgoed.

Dit is de tekst van een lezing gehouden tijdens de Literaire Vertaaldagen te Utrecht op 10 december 2004.