Het vertaaljaar 2004    13-23

Ton Naaijkens

Hoeveel gevaarlijker het beroep van tolken is dan dat van vertalers werd in 2004 overduidelijk. Tolken bleken te balanceren op een soms flinterdunne scheidslijn tussen dienstverlening en misdaad, humanitaire hulp en spionage, zeker in situaties van oorlog. In februari 2004 onthulde Katherine Gun, 29 jaar oud en vertaalster bij de afluistertak van de Britse geheime dienst, dat de VS de Britse overheid om hulp vroegen bij het afluisteren van VN-diplomaten; zij handelde uit gewetensnood om de Engelse betrokkenheid bij de oorlog in Irak. Dat ze staatsgeheimen gelekt had werd bewezen geacht, maar Gun werd vrijgesproken om de zaak niet nog groter te maken dan ze al was. Een Deense tolk die de Amerikaanse troepen in Afghanistan hielp bij het verhoren van gevangenen, liet weten getuige te zijn geweest van ‘martelingen en moorden’; de tolk spande een proces aan tegen het Deense ministerie van defensie omdat hij zei te lijden onder de psychische gevolgen van wat hij in Afghanistan meemaakte (Het Parool, 10 juni). Het hoofd van de vertaalopleiding aan het University College of Arts in Mosul, dr Iman Abd al-Mumim Yunus, werd op 28 augustus 2004 op weg naar haar werk aangehouden door een groepje mannen en vervolgens neergeschoten. Jonge Irakezen die tolken voor Amerikanen waren vaak het doelwit van terroristen – NRC Handelsblad bracht een schrijnend verhaal van de ouders van een van hen, Omid Luay Abed: “‘Het was zelfmoord om in Adamiya, de soennitische verzetswijk bij uitstek in Bagdad, te wonen en in dezelfde buurt te werken als tolk voor de Amerikanen. (…) Op 2 juli 2003, de dag waarop de 27-jarige Omid had besloten te stoppen met zijn tolkenwerk, werd het doodvonnis voltrokken.” Er loopt een man op Omid af, zet een pistool tegen zijn hoofd en haalt de trekker over: “Zoals de gewoonte is bij dit soort executies wandelde de man daarna doodgemoedereerd verder. Wandelen, vooral niet rennen, dat maakt meer indruk”’ (NRC Handelsblad, 10 en 11 juli).

Het doet nu denken aan de moord op Theo van Gogh, ook ijskoud en in volle overtuiging gepleegd. Een bizarre bijkomstigheid was het feit dat Mohammed B. onder de naam Abu Zubair bekend staat als auteur en vertaler, bijvoorbeeld van het werk van de Palestijnse sjeik Abdallah Azzam, een in 1989 in Afghanistan vermoorde prediker van de gewelddadige jihad. De teksten aangetroffen op het lichaam van Van Gogh werden aan een vergelijkend tekstonderzoek onderworpen, met het doel de auteur te achterhalen. Koran-vertaler Fred Steenhuis stelde al snel vast dat de retoriek van de bedreigingen aan het adres van Geert Wilders en Ayaan Hirsi Ali gebaseerd was op in onbeholpen Nederlands vertaalde Engelse vertalingen van Arabische koranteksten, gelardeerd met stukken tekst in ‘heel gewoon Nederlands, en er zijn passages die stijver zijn geformuleerd en vertaald lijken’ (NRC Handelsblad, 6 en 7 november). De discussie rond de moord leidde in de roerige maanden erna onder meer tot een pleidooi voor meer informatie en betere communicatie en concreet ook tot diverse voorstellen die met vertaling te maken hebben: plannen om Arabische preken in moskeeën ofwel in het Berbers ofwel in het Nederlands te vertalen, het stimuleren van de vertaling van westerse boeken in het Arabisch, het opener bedrijven van korankritiek et cetera.

Tolken als heulen met de vijand, vertalen als heilige oorlog – tot in het moderne toneel wordt de thematiek aangegrepen. Zo komt er een tolk als personage voor in het toneelstuk Lysistrata van Gustav Ernst. Het stuk, in 2004 gespeeld door de Theatercompagnie, is gebaseerd op het Griekse stuk met dezelfde titel van Aristofanes en heeft de door vrouwen geïnitieerde seksboycot om een oorlog te stoppen als thema. Ernst werd door Theu Boermans en Rezy Schumacher gevraagd om het stuk te schrijven, Tom Kleijn tekende voor de vertaling. In Trouw (5 april) werd beschreven hoe de seksboycot een tolkboycot wordt: ‘De tolk (westerse vrouw van oosterse afkomst) wordt zo wanhopig dat zij uit haar rol valt. [Dramaturg] Schumacher: “Wanhopig, omdat zij op de mannenconferentie voortdurend moet tolken en daar voortdurend de beelden van slachtingen moet vertalen die de twee partijen elkaar aandoen en elkaar naar het hoofd slingeren. Die krijgt ze letterlijk ‘haar bek niet meer uit’, iets daarvan blijft ook in haar lichaam achter.’ De tolk: ‘Maar ik wil niet meer vertalen! (…) Ik wil dat niet meer uit mij naar buiten laten borrelen, alsof alles over mijn tong gewoon de lucht van de conferentiezaal in gesproeid kan worden, alsof er niets aan mijn tanden, aan mijn lippen blijft hangen van die ingewanden en geslachtsdelen.’ Het stuk was geen groot succes, maar de metafoor van het tolken voor handelingen die compromitterend kunnen zijn – in seks, oorlog of in het morele en politieke debat – die metafoor wordt vlijmend scherp aangezet.

Ook in Nederland kwamen tolken in de problemen. Neem de 47-jarige politietolk Amal B.M., die te veel praatte met de in de Amsterdamse Bloedstraat doodgeschoten drugscrimineel Barsoum. Amal moest zijn werk met celstraf bekopen omdat hij door persoonlijk winstbejag het vertrouwen in het tolken op ernstige wijze had ondermijnd (Het Parool van 25 februari). Op teletekst (van 17 september) stond het bericht te lezen dat de Nederlandse immigratie- en naturalisatiedienst IND asielzoekers bij verhoren zou intimideren, in de wereld gebracht door twee tolken van wie er een nog bij de dienst werkte en de ander kort daarvoor wegens gewetensbezwaren opgestapt was. De IND noemde de beschuldigingen onheus, terwijl de tolken herhaalden dat zij de afgelopen jaren regelmatig op de misstanden hadden gewezen.

Daarnaast is tolken veel directer verweven met maatschappelijke ontwikkelingen dan vertalen. In april 2004 werd bijvoorbeeld bericht dat bemiddelaars van tolken gebarentaal (bedrijven als TC Visinet) in de problemen aan het komen waren – ‘Opnieuw tegenslag doven’ luidde een krantenkop. Gelukkig werd TC Visinet gered doordat een doveninstituut het bedrijf onder haar vleugels nam (Trouw, 23 april 04). Twee artsen van het Rotterdamse Erasmus Medisch Centrum schreven De Hospitolk, bedoeld voor patiënten die de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn – met veel voorkomende vragen, afbeeldingen en een ‘kleur- en pijnschaal’, gefinancierd door een zorgverzekeraar. Communicatieproblemen tussen arts en allochtone patiënt leiden tot slechtere zorg, luidde de achterliggende reden om het boekje te schrijven (de Volkskrant, 19 mei).

Vertalingen verboden en onder druk
Maar ook vertalingen kunnen aanleiding zijn tot scherpe conflicten. Er ontspon zich in april 2004 bijvoorbeeld een debat over De weg van de moslim, verspreid door ‘verdachte’ moskees als de El Tawheed in Amsterdam. Het ging om een passage in het boek waarin ertoe wordt opgeroepen homo’s met het hoofd naar beneden van een hoge toren te werpen. De discussie betrof de actualiteit van dit advies en de vraag of hier niet juist de ‘historie van de islamitische wetgeving van de profeet’ aan het licht kwam (zoals vertaalster Jeannette Ploeger in (op 28 april) liet weten). Politicus Geert Wilders pleitte voor een verbod van de vertaling, anderen probeerden de ophef te dempen; niemand gebruikte het argument dat juist door de vertaling iets aan het licht kwam dat verder slechts in beperkte kring bekend was.

Recentelijk verscheen ook een nieuwe vertaling van Rauschnings Gesprekken met Hitler, een omstreden journalistiek boek dat in 1939 bij ons verboden werd, ondanks het feit dat Menno ter Braak er de medevertaler van was. Een inleiding door de uitgever en een nawoord van de historicus Von der Dunk maken van het boek nu een cultuurhistorisch document. Arjan Peters ging naar aanleiding van deze Gesprekken na hoe en of een nieuwe vertaling van Mein Kampf nu tot de mogelijkheden behoort (na Mijn kamp van 1939, waarvan nog steeds fotografische herdrukken op de markt blijken te zijn, ‘met name in Vlaanderen’ aldus Peters). Hoogstens een geannoteerde, wetenschappelijke uitgave zou volgens sommige geënquêteerden, onder wie Arnon Grunberg, tot de mogelijkheden behoren (de Volkskrant van 3 oktober).

In mei kwam het bericht dat vertaalproblemen voor vertraging zorgen bij de goedkeuring van twee financiële EU-richtlijnen. Er werd een politiek akkoord bereikt over twee wetteksten, maar goedkeuring bleef uit toen de teksten nog niet in alle officiële talen vertaald bleken te zijn. Het bericht (uit De Tijd van 11 mei) volgde luttele dagen na de eerste mei, sinds die datum zijn er door de toetreding van nieuwe EU-leden twintig officiële EU-talen. Steeds vaker keert ook het volgende onheilspellende nieuws terug, in kleine berichten vaak, het best samengevat in een kop van het Algemeen Dagblad (van 27 mei): Tekort vertalers dreigt EU te verlammen. Ook hier speelt het juridisch argument dat beslissingen van de Raad van de Europese Unie pas rechtsgeldig zijn als ze in alle talen op papier staan. Naar verwachting zal het nog jaren duren voor de vertaaldienst van de EU-Raad op volle sterkte is, aldus de krant, die tevens de achterstand op vertaalgebied vermeldde van het dagelijks bestuur van de unie, de Europese Commissie: op dat moment 60.000 pagina’s. In oktober berichtte dezelfde krant dat de EU ‘struikelt’ over het gebrek aan vertalers.

Een standbeeld en een aftellend klokje
In 2004 overleden Herman Servotte (1929-2004) en Robert Kellerman (1929-2004), de eerste een belangrijk pleitbezorger van de Engelse literatuur en als vertaler vooral bekend om zijn versie van de Four Quartets van T.S. Eliot, de laatste een vertaler uit het Hongaars van wie in 2004 een verbazingwekkende hoeveelheid vertalingen verscheen – de meeste postuum. Ik noem met name Zonsverduistering van Györgi Konrád (bij de Bezige Bij) en Verbeterde editie van Péter Esterházy (bij De Arbeiderspers), positief besproken door Michaël Zeeman vlak voor Kellermans overlijden. Aan Kellermans dood werd slechts een klein berichtje in de Volkskrant (van 23 april) gewijd, en dat in het jaar van een grootscheeps Hongaars cultureel festival, het jaar waarin volgens sommigen in Nederland de literatuur van dat land ontdekt werd.

Kort voor zijn dood kreeg meestervertaler Gerard Rasch (1946-2004) wel de nodige lof toegezwaaid. Marjoleine de Vos eerde Rasch met een column (in NRC Handelsblad, 9 februari); kort daarna besprak zij zijn Mi³osz-vertaling, met de interessante opmerking dat de Nederlandse versie zich inderdaad laat meten aan de eigen Engelse vertalingen van de auteur (‘– er zijn gedichten die in het Engels meer indruk maakten dan ze nu in het Nederlands doen. Maar er zijn ook veel gedichten die nu in het Nederlands een verpletterende indruk maken’, 13 februari). Michaël Zeeman stelde voor (op 6 februari in de Volkskrant) om Rasch een tweede Nijhoff Prijs te geven of, als dat niet ging, een standbeeld voor hem op te richten. Erik Menkveld publiceerde in zijn nieuwste bundel Prime time (bij Van Oorschot) een in-memoriam-gedicht voor Gerard Rasch: ‘Wat spraken wij’: ‘Wat spraken wij vanzelf nog allebei / in onze weldoorbloede goedlachse / schutterige lichamen Gerard toen / we samen de grote van het roken / rolstoelbehoevende roker Zbigniew / Herbert de grote dichter ook / hier in jouw woorden rondreden / door het Scheepvaartmuseum – ’. Gerard Rasch vertaalde veel, onder andere Poolse literatuur en als co-vertaler het boek Job in de Nieuwe Bijbelvertaling. Karol Lesman over zijn naaste collega in Trouw: ‘Gerard is veel te vroeg gestorven, maar de enorme rijkdom van zijn nalatenschap lijkt de vrucht van meer dan een mensenleven. Zijn betekenis voor de Poolse literatuur in Nederland is onschatbaar’ (op 20 maart). Aan een andere Nijhoff-prijswinnaar die te jong gestorven is, Tineke van Dijk (1953-2004), besteedde Filter in zijn vorige jaargang aandacht.

Wiens jaar was 2004 precies? Een wrange vraag misschien na het bovenstaande, maar uitgevers lijken op een gegeven moment niet meer te treuren om hun overleden auteurs en vertalers. Ze blijven proberen een stempel op het jaar te drukken. 2004 werd een Immanuel-Kant-jaar genoemd en een Neruda-jaar, en er verschenen bijgevolg de nodige vertalingen en bespiegelingen (zo ook de Canto General door Bart Vonck en Willy Spillebeen als Rainbow-pocket, door Guus Middag als vertaling gefêteerd maar als gedicht gefileerd in NRC Handelsblad van 11 juni 2004: ‘Dit Canto General is ook wel eens een Canto gebral.’). 2004 was ook een Hugo-Claus-jaar: Claus werd 75 en flink geëerd – als schrijver, dichter, toneelschrijver, scenarist, schilder en tekenaar, maar minder als vertaler (ook niet in de fraaie Claus-bijlage van De Standaard van 25 maart). Gelukkig maakte Tom van Deel dat goed door er in Trouw op te wijzen dat nu veel van Claus te krijgen is, ook diens ‘eigen’ gedichten die vertalingen blijken te zijn, maar dat zijn ‘echte’ vertalingen (toneelstukken bijvoorbeeld van Seneca en vooral Onder de melkweg van Dylan Thomas) niet te verkrijgen zijn.

In 2004 werden ook twee grote vertaalprojecten afgerond. Het Augustijns Instituut te Eindhoven werkte een flink aantal jaren aan de vertaling van de preken, traktaten en uitweidingen van Augustinus, omwille van de ontsluiting van diens spirituele werk voor een breed publiek. Eind 2004 verscheen Van aangezicht tot aangezicht (bij Ambo), vertaald door Joost van Neer, Martijn Schrama en Anke Tigchelaar. Maar dat project voltrok zich in de diepe schaduw van een omvangrijker onderneming. Ik doel uiteraard op de Nieuwe Bijbelvertaling. Het langjarige bijbelvertaalproject, dat exact 10,5 jaar duurde, werd op 19 februari 2004, ‘kwart over acht ’s avonds’ afgesloten. Volgens projectleider Robert Scholma gaf de eindredactie nog de laatste wijzigingen door en werd om 13.05 uur op de 20e het ‘hora est’ geroepen. Vervolgens was op de website van het project een klokje zichtbaar dat de minuten aftelde tot de overhandiging van het eerste exemplaar van de nieuwe vertaling aan koningin Beatrix.

Aan het eind van het jaar waren – in twee maanden tijd dus – zo’n 400.000 exemplaren van de vertaling, uitgekomen in een fors aantal edities en ook op cd-rom , verkocht. De media draaiden op volle toeren. Het fraaist was natuurlijk het schermen met andere vertalingen, niet eens zozeer de Statenvertaling, maar met name de eenmansvertaling van Pieter van Oussoren (De Naardense Bijbel) en bijvoorbeeld ook de versie die gebruikt wordt door de Amerikaanse Evangelical Theological Society, christenfundamentalisten die uitgaan van de volstrekte foutloosheid van de bijbel (bron: Trouw, 3 december). Mij vielen de volgende vijf momenten op: 1) een aantal verstandige columns van Ewoud Sanders in NRC Handelsblad (in een ervan wees hij op de ‘enorme onzakelijkheid waardoor door sommigen over de NBV is gediscussieerd’, 1 november); 2) een klein zinnetje op teletekst toen de vertaling ten doop was gehouden (‘De vertalers zijn trouw gebleven aan de Hebreeuwse, Aramese en Griekse tekst,’ op 28 oktober); 3) het hoofdredactionele commentaar van de Volkskrant op 30 oktober 2004 (met de fameuze zin: ‘Het is niet nodig om een loodzwaar literair of theologisch debat over de NBV te voeren.’); 4) de curieuze bezwaren van de zogenaamde hofpredikanten, die in het tijdschrift Onze Taal de vertaling al bij voorbaat kapittelden (‘Mijn maag draait om,’ aldus een van de Ter Lindens); en 5) het spectaculaire artikel waarin ‘het beste product van 2004’ werd uitverkozen door Lex Veldhoen en andere redacteuren van NRC Handelsblad – naast de scoubidou-touwtjes, Apples Airport express, de refill cartridges van Inkstation (eerste prijs), de hybride auto Toyota Prius 1.5 stond daar op 28 december 2004 ook de Nieuwe Bijbelvertaling fraai tussen de aansprekende producten van het jaar uitgestald.

Mijn zwarte legerkist
Hoe kom je tot zo’n keuze uit het beste van een jaar? Het oudste handschrift van de bijbel stamt uit de tweede eeuw voor Christus, maar de eerste teksten zijn al acht eeuwen daarvoor ontstaan. In de vierde eeuw voor Christus schreef Sofokles uit het Griekse Kolonos zijn tragedies – Ajax, Meisjes uit Trachis, Elektra en Filoktetes (Hein van Dolen presenteerde ze in het Nederlands bij uitgeverij SUN). Zo’n dertig jaar voor onze jaartelling zag de Georgica van de Noord-Italiaan Vergilius het licht; in het jaar 1 publiceerde Ovidius, geboren in Sulmona, zijn Lessen in liefde(Marietje d’Hane-Scheltema). Het evangelie van Thomas, in 2004 uit het Koptisch in het Nederlands vertaald door Gilles Quispel, werd vóór 140 na Christus gecomponeerd in Edessa, een Griekse stad in Mesopotamië – ongeveer gelijktijdig met de evangeliën die wij uit het Nieuwe Testament kennen. Voor de Kâmasûtra, waarschijnlijk uit de tweede helft van de derde eeuw van onze tijdrekening, moeten we naar het noorden van India (het gaat hier om een door Robin Cakett in het Duits vertaalde versie van de Engelse vertaling door Wendy Doniger en Sudhir Kakar). Vervolgens moeten we een sprong in de tijd maken. Jacob van Maerlant schreef zijn versie van het Merlijn-verhaal in 1261. Heinrich Seuses Boek van de waarheid en de preken van Johannes Tauler stammen uit de eerste helft van de veertiende eeuw (een door C.O. Jellema vlak voor zijn dood afgeronde vertaling voor de Historische Uitgeverij). Erasmus schreef de teksten die in 2004 als Lof en blaam verschenen, in de eerste helft van de zestiende eeuw, Montaignes essays stammen uit de daaropvolgende eeuwhelft (Hans van Pinxteren tekende ervoor en Athenaeum, Polak & Van Gennep maakte er een prachtige uitgave van). En nu worden de sprongen kleiner, omdat de tijden steeds intenser, steeds meer tropentijden worden (en omdat er meer bewaard is gebleven). Kants ‘kritiek van de zuivere rede’ verscheen in 1781. Jules Verne’s Reis om de wereld in tachtig dagen verscheen oorspronkelijk als feuilleton in 1872 (nu vertaald door Kiki Coumans). Paul Valéry tekende essays op in zijn Cahiers vanaf 1894 tot aan zijn dood in 1945 (Maarten van Buuren maakte de vertaling). Tender Buttons van Gertrude Stein (van 1914) kreeg in 2004 een nieuwe Duitse naam van Barbara Köhler: Zarte knöpft (voor een boek dat vanaf 1979 volgens Klaus Reichert Zarte Knöpfe heette). Het vervloekte ras is de nieuwste naam van een boek van Proust uit 1921 (de vertaaldrieëenheid heet Marjan Hof). De teksten van Henri Michaux die in 2004 in het Nederlands verschenen zijn van 1929, 1933 en uit de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw (Martine Vosmaer, Ben Schot en Jan Pieter van der Sterre voor Sea Urchin Editions te Rotterdam). Het befaamde Eiland van het tweede gezicht van Albert Vigoleis Thelen stamt uit 1953 (een enorme prestatie van Wil Boesten voor uitgeverij Signature). De ‘trieste tropen’ werden in 1955 door Claude Lévi-Strauss onthuld (na 42 jaar opnieuw vertaald door Marianne Kaas voor Atlas). Indrukwekkend waren in 2004 de tussen 1933 tot 2000 gepubliceerde gedichten van Czes³aw Mi³osz (Gerard Rasch voor Atlas). Teksten van Christine Lavant (verschenen tussen 1956 en 1978) kwamen tot ons als De wilde zijtak van de slaap (bij Uitgeverij P, door Anke van den Bremt en Stefaan van den Bremt). Van het recente werk is Sarah Kofman te noemen, van wie Rue Ordener, rue Labat indringend werd voorgesteld (door Désirée Schyns voor de Arbeiderspers). Meer dan twintig drukken beleefde de Nederlandse Da Vinci Code (waarvoor Josephine Ruitenberg tekende bij Luitingh); ook verscheen (eerst in het vertaalde Nederlands, vervolgens in het Italiaans) in 2004 Secretum van Monaldi & Sorti (door Jan van der Haar een stuk virtuozer vertaald overigens dan de Da Vinci Code, maar wel veel minder herdrukt door de Bezige Bij). Deze persoonlijke canon van 2004 ontstond door de mij welgevallige vertaalproductie chronologisch te ordenen op de zwarthouten legerkist die door SS Groote Beer in 1947 naar Indië werd vervoerd, met daarin de spullen van ‘Sld. B. Naaykens’, mijn vader. De kist geeft mijn subjectieve oordeel vorm en biedt mijn persoonlijke keuze een persoonlijke meetlat. De vertalingen beslaan 3000 jaar cultuurgeschiedenis, de kist meet 74,5 cm lang: de genoemde boeken konden er net op als je de bijbel beperkt tot de dunste uitgave en de twee thrillers naar een nachtkastje hebt gesmokkeld. Dat betekent per centimeter een periode van veertig jaar waaruit een belangwekkend boek de moeite van het vertalen waard werd geacht (via een onbezonnen uitgevoerde alfa-achtige gedachtenkronkel kun je zeggen dat in een gemiddeld mensenleven zo’n twee vertalingen van omverwerpend formaat het licht zien; de vraag of het vertaaljaar 2004 daarvoor een kandidaat leverde kan ik niet beantwoorden, al is het verschijnen van de nieuwe bijbelvertaling uiteraard een historische gebeurtenis geweest).

Heupen in plaats van billen
Belangrijker dan mijn eigen overpeinzingen is de vraag hoe kritisch anderen waren. Feng ru fei tun heet een Chinese roman van Mo Yan, wat letterlijk vertaald ‘volle borsten, dikke billen’ betekent, aldus Michel Hockx (op 6 februari 2004 in NRC Handelsblad). De roman werd via het Amerikaans-Engels vertaald zodat het boek bij ons via ‘big breasts and wide hips’ Grote borsten, brede heupen heet. ‘Ik heb nooit zo goed begrepen waarom romans zoals deze meer dan één vertaling moeten ondergaan. Het is verreweg makkelijker en sneller, en kost net zoveel, om een boek direct uit het Chinees te vertalen. Bovendien is de kans op misverstanden over Chinese eigenaardigheden in de inhoud van het boek aanzienlijk groter als de vertaler niets van China weet.’ Iets dergelijks gebeurde ook met David Grossmans Angst vreet de ziel op, niet vertaald uit het Hebreeuws maar uit het Engels (voor Cossee). In een column in NRC Handelsblad (op 28 augustus) noemt Guus Middag dit verschijnsel, bekend als tussenvertalen, ‘verdubbeltalen’, een veel intrigerender woord. Arthur Langeveld bekritiseerde een Tom-Eekman-vertaling van Mickiewicz (Heer Tadeusz bij uitgeverij M. Bondi): ‘Hij heeft nogal wat apostrofs nodig om het metrum kloppend te krijgen. (…) Ook moet de woordvolgorde van het Nederlands het een keer ontgelden om het rijmwoord op zijn plaats te krijgen’ (NRC Handelsblad, 16 januari) – een interessante opmerking omdat nog niet zo lang geleden een vertaling met dezelfde eigenschappen de Nijhoff Prijs waard werd bevonden (De Roy van Zuydewijns Homerus-vertalingen). David Rijser liet zich behoorlijk kritisch uit over een Theokritos-vertaling van Maria Van Erp Taalman Kip (NRC Handelsblad, 19 maart), maar Kees Fens (in de Volkskrant van 20 februari) noemde haar werk ‘bewonderenswaardig’.

Allard Schröder had het een en ander aan te merken op Hans van Pinxterens Gaspard de la Nuit (Vrij Nederland, 3 april) – de vertaler maakt ‘een vlakke en bij vlagen ongeïnspireerde indruk’. Henk Abma, een scherp lezer van vertalingen, stuurde naar aanleiding van een vertaling (John Merriman, De stenen van Balazuc, door Hans van Cuijlenborg) aan uitgeverij Bert Bakker een A4tje met ‘voorbeelden van onbeholpen spel- en stijlfouten, legio zinnen waar geen touw aan valt vast te knopen’. Blijkens een bespreking in Addendum (Stichting Collage, mei/juni) gebeurde er iets onverwachts: de uitgever reageerde. ‘Ook de corrector moet geslapen hebben,’ luidde het antwoord, waarin men zich tevens beriep op de naam en faam van de vertaler, verdiend met vertalingen uit het Frans. ‘Ik geloof het graag,’ stelde Abma, ‘maar heeft dan niemand gezien dat Merriman z’n boek over Balazuc in het Engels schreef?’ Wederom werd zo de abominabele boekenredactie in ons taalgebied aan de kaak gesteld. Hans Hoenjet deed het systematisch (in de Haagse Post van 9 januari), maar zijn aanval was voornamelijk gericht op oorspronkelijke literatuur, overigens met stuitende voorbeelden geïllustreerd. Des te schrijnender was het om te lezen dat vertalingen slechts nebenbei genoemd werden en als een erger geval werden beschouwd: ‘En dan laten we al die slonzige vertalingen en nonchalant geëditeerde non-fictie gemakshalve nog even buiten beschouwing.’ In ieder geval kennen vertalingen per definitie twee hoogst betrokken lezers, de auteur en de vertaler, en zou het met vertalingen nog wel eens mee kunnen vallen (q.e.d.).

Maar er werden ook complimenten uitgedeeld. ‘De gloed van zijn vertaling spreekt voor zichzelf,’ zei Henk Pröpper over Balzacs Verloren illusies van Jan Versteeg (Vrij Nederland, 6 maart); Willem Weststeijn noemde Mickiewicz’ Heer Tadeus in hetzelfde weekblad ‘het meesterstuk van Tom Eekman’ (21 februari); René Stuip zag zijn vertaling van Cligès, een Arthur-roman van Chrétien de Troyes, verschenen bij Verloren, geprezen in de Volkskrant (19 maart); Hans Driessen noemde de Veenbaas-Visser-vertaling van Kants hoofdwerk (in de Volkskrant van 2 april) ‘uitmuntend vertaald’; een ‘scherpe vertaling’ was volgens Arnold Heumakers De macht van de afwezigheid (essays van Paul Valéry bij de Historische Uitgeverij) van de hand van Maarten van Buuren (NRC Handelsblad, 28 mei); en met de zin ‘Zijn vertaling is de triomf van de ruimte’ stak Kees Fens de loftrompet over de nieuwe Georgica van Piet Schrijvers (de Volkskrant van 26 november).

Dat vertalers niet altijd vermeld worden blijft daarnaast een hardnekkig feit. Soms is dat heel bar, bijvoorbeeld als in een recensie een boek ondanks kleine gebreken ‘ook in de Nederlandse vertaling een meesterwerk’ wordt genoemd (Onno te Rijdt in Vrij Nederland over Stella Maris van Joseph O’Connor; de niet genoemde vertalers heten Harm Damsma en Niek Miedema). Joost Zwagerman besprak op verleidende manier een vertaling van A.M. Homes (Wat je moet weten, bij De Bezige Bij). Hij had het over een ‘monsterverbond in taal van smerigheid en schoonheid’, maar vermeldde de vertalers die dit monsterverbond sloten niet (NRC Handelsblad, 11 juni 2004 – dat zijn Inge de Heer en Johannes Jonkers). Ik noem ook Jean Echenoz’ Aan de piano, een bijzondere vertaling waarvan wederom in Vrij Nederland (12 juni) de vertalers verzwegen werden (dat waren Jan Pieter van der Sterre en Martin de Haan).

Een handjevol uitverkorenen won met vertalingen een prijs. Helga van Beuningen won de prestigieuze Braem-Übersetzer-Preis voor haar vertalingen van werk van A.F.Th. van der Heijden, met name voor Die zahnlose Zeit (tussen 1993 en 2002 verschenen bij Suhrkamp). De Nijhoff Prijs 2004 ging naar Waltraud Hüsmert voor haar vertalingen in het Duits van (o.a.) Thomas Rosenboom en W.F. Hermans. Maritgen Matters Schaap met laarsjes kreeg de Deutsche Jugendliteraturpreis, dat wil zeggen de versie die Sylke Hachmeisters ervan maakte als Ein Schaf fürs Leben. De eerste laureaat van de NLPVF-Vertalersprijs, in december uitgereikt op de Zesde Literaire Vertaaldagen in Utrecht, werd Franco Paris, vertaler van Ruusbroec, Bredero, Claus en Nooteboom in het Italiaans.

Over de grens en door de tijd
Onder de noemer Gare du Nord werd in de boekenweek aandacht gevraagd voor Franse schrijvers, hetgeen tot een golf van vertalingen leidde. Vaak genoeg was de blik op het buitenland gericht, zeker als het de Nederlandse literatuur betrof. Er was bijvoorbeeld enige ophef over de bloemlezing die de schrijver Coetzee maakte van de Nederlandse poëzie. Aan het beeld dat daarin geschetst wordt moest in ieder geval Guus Middag wennen. Het leverde hem een ingezonden brief op van Henk Pröpper die de volgende interessante vertaalopvatting bevatte: ‘[Guus] vindt de vertaling vervreemdend. Een vervreemdende werking lijkt me nu juist een kwaliteit van literatuur (…)’ (NRC Handelsblad, 23 januari). Het kostte Middag vooral moeite zijn Nederlandse gedichten in het Engels terug te herkennen (9 januari); hij sprak van het ‘nagesynchroniseerde ongemak van vertaalde poëzie’ – al is nasynchronisatie alleen een probleem als je inderdaad hetzelfde wilt horen, dezelfde stem, dezelfde toon, wat helaas niet gaat.

Er werden in 2004 circa 120 titels uit het Nederlands vertaald, waaronder Pluk van de Petteflet (in het Bulgaars door Raina Stefanova), Twee koffers vol van Carl Friedman (in het Russisch door Irina Grivnina), Fik Meijers Gladiatoren (in het Italiaans door Claudia di Palermo). De passievrucht (van Karel Glastra van Loon) bereikte de status van ‘meest vertaalde roman’ toen het boek in september 2004 in Reykjavik gepresenteerd werd: inclusief het IJslands is het nu in dertig talen te lezen (aldus Het Parool op 9 september). Daarmee is het niet het meeste vertaald boek (dat blijft met ruime voorsprong Het Achterhuis, ongeveer in 66 talen vertaald). In Londen werd het toneelstuk Cloaca van Maria Goos opgevoerd, maar de toneelcritici waren niet al te positief. De verbazing hierover in Nederland was groot, waar het stuk (en de film) bejubeld werd. Een eerste recensent schoof de vertaling als mogelijke boosdoener voor dat opmerkelijke verschil in succes naar voren; later werden ook verklaringen gezocht in de dramaturgie, de thematiek, de voorliefde van Britse critici voor venijn.

Alle geschiedenis is leerzaam. Bernlef begon in Raster een belangwekkende kroniek van vertaalde poëzie, en Guus Middag boog zich in zijn NRC-rubriek regelmatig over de dichter als vertaler. Een titelloos gedicht van Leopold, beginnend met de regel ‘’t Getij liet uit den mantel zijn’, blijkt eigenlijk een vertaling te zijn van een gedicht van Charles d’Orléans (‘Le temps a laissié son manteau’). Leopolds regel noemt Middag onhandig (nooit beginnen met ‘’t Ge’), iets dat hij duidelijker zag bij het lezen van een versie van Willem Wilmink. Hugo Claus maakte daar in Het teken van de hamster (1963) ‘En weer legt het weer zijn jasje af’ van – een mooi historisch palet in een kleine krantenrubriek (op 12 maart). Over Leopold viel steeds meer te zeggen. Zijn gedicht ‘Laatste wil van Alexander’ bijvoorbeeld werd door Middag een vertaling genoemd van een Franse vertaling van een passage uit ‘De spiegel’ van Eskandar van Amier Chosrow (1253-1325), hofdichter van de sultans van Delhi (het staat ook in die fraaie bloemlezing van klassieke Perzische poëzie van J.T.P. de Bruijn). De versie van De Bruijn verhoudt zich volgens Middag tot ‘de weelderige, grillig uitdijende tekst van Leopold als een zware dienstauto met stijve vlaggetjes tot een door twaalf witgepluimde paarden getrokken paarse bonbondooskoets met strik. Toch is De Bruijns zakelijke vertaling meer in overeenstemming met de zakelijke berusting die uit Alexanders testament spreekt’ (NRC Handelsblad, 8 oktober). Aan andere gedichten die in de loop van het betoog vertalingen blijken te zijn voegde Middag nog gedichten van de Chinese dichter Li Po toe (op 24 augustus en op 5 november, al heet de dichter daar ineens Li Bo). Het doet goed te zien hoe Middag de vertaalde teksten op hun poëtische merites in het Nederlands probeert te bespreken.

Kees Fens spreidde het hele jaar door zijn kennis tentoon, soms met vertaalhistorische reminders, zoals: ‘Het oudst bewaarde gedicht van Hooft is de vertaling van een sonnet van Petrarca, een liefdessonnet uiteraard. Hij signeerde het met “Min is Hooft” en dat kan op twee manieren gelezen worden: de liefde is hoofdzaak en Hooft is de mindere (van Petrarca). Hij was ook, in de geest van zijn tijd, een groot speler in die mooie cultuur van de dubbelzinnigheden’ (de Volkskrant van 29 januari). Fens, weten we, heeft een uitstekend historisch besef, wat het opmerkelijk maakt als hij in een bespreking van een Chaucer-biografie niet Van Altena’s vertaling van de Canterbury Tales citeert maar de oude van A.J. Barnouw (op 9 april). Overig besprak Fens de week erop essays van Umberto Eco over vertalen (16 april) en wijst hij terloops wederom naar Barnouw, zodat we hier kunnen spreken van een bestendige vertaalvoorkeur.

In oktober 2004 doken ineens nieuwe sonnetten op van Bredero, aangetroffen door de Neerlandicus P.J. Verkruijsse in een minder bekende editie van een zeventiende-eeuwse verhalenbundel, de Tragische Historien. Een van de sonnetten is een vertaling, in de andere sonnetten verweert Bredero zich tegen kritiek op de vertalingen die hij leverde voor de genoemde Historien (een populair, talloze malen herdrukt boek dat teruggaat op een Italiaanse verhalenbundel uit 1554).

‘God bestaat na vertaling’ is ongetwijfeld de belangrijkste constatering van het vertaaljaar 2004. Iris Pronk deed dat in haar verslag van de jaarlijkse doorfluisteringen op het Poetry International Festival (Trouw, 19 juni), waar dit keer een gedicht van Mark Boog doorgefluisterd werd en in alle mogelijke wereldtalen vertaald (er geschiedde overigens nog een tweede wonder: in de estafettevertaling liep er op een gegeven moment ineens iemand op het water). Belangrijk is daarnaast uiteraard ook dat na de vertaling de vertaler nog bestaat – iets dat vreemd genoeg nog weleens vergeten wordt. De Bezige Bij vierde bijvoorbeeld haar vijftigste verjaardag en liet een feestboek verschijnen (Hoger Honing), maar vertalers, toch een buitengewoon kapitaal van deze uitgever, komen er nauwelijks in voor. Het is een en al auteur wat de klok slaat. Iets vergelijkbaars gebeurt ook in de biografie van Karel van het Reve (door Ger Verrips voor De Arbeiderspers). Het boek werd niet door alle critici geprezen, vooral werden er bepaalde zaken gemist, echter niet de activiteiten van Van het Reve als vertaler: vreemd voor iemand die de Nijhoff Prijs won, een belangrijke rol speelde bij het opzetten van de Russische bibliotheek en die geldt als de bedenker van de Hollandse leus ‘vertalen wat er staat’. Ook over ‘zijn fundamentele discussie over de manier van vertalen met Charles B. Timmer zegt Verrips merkwaardigerwijs geen woord,’ zegt ook Cees Willemsen (in het Tijdschrift voor Slavische literatuur nr. 38, p. 63).

Vertalers kunnen in hun vertalingen verdwijnen, ook in het jaar dat bij ons Lost in Translation in première ging. In deze film wijst Sofia Coppola zowel op de afgrond als op de behoefte aan vertalen – in de interculturele én in de intermenselijke contacten. Hoofdrolspeler Bill Murray verwoordde het in de VPRO-Gids zo: ‘Wij zijn een beschaving van gemankeerde mensen omdat wij niet de vertaling hebben van de echte gevoelens van de ander. Merkwaardig genoeg wordt de vertaling gemakkelijker wanneer de persoon tegenover je onbekend is en nog ontdekt moet worden.’

In een goede traditie vroeg Filter ook dit jaar een aantal kenners om zich uit te spreken over de opvallendste vertaling van het jaar – opvallend goed of opvallend slecht. De nominaties, met redenen omkleed, volgen hierna.