Een rouwzang in vele delen    31-33

Ismail Kadare in het Nederlands

Cyrille Offermans

Tot de vele niet geringe verdiensten van Rob van Gennep, uitgever te Amsterdam (1937-1994), behoorde zijn meer dan alleen professionele belangstelling voor de literatuur uit Centraal-Europa. Menige belangrijke schrijver werd dankzij hem (en zijn redacteur Christiane Hardy) in de Nederlandse literatuur geïntroduceerd. Ik denk aan Elias Canetti en Christa Wolf, aan Christoph Hein en Péter Nádas, aan Irene Dische en Agota Kristof. Bovendien trad Van Gennep op als literair agent van de Zuid-Afrikaan Breyten Breytenbach en de Hongaar György Konrád; zónder Van Gennep zou laatstgenoemde vermoedelijk nooit de Europese roem hebben verworven waar hij zich nu in mag verheugen. Maar als romancier misschien nog belangrijker dan Konrád is de Albanees Ismail Kadare (*1936), van wie bij uitgeverij Van Gennep inmiddels zo’n halve plank boeken, zestien of zeventien stuks, in vertaling is verschenen. Alleen de Franse lezer (Kadare woont sinds de vroege jaren negentig afwisselend in Parijs en Tirana) is vermoedelijk nog vorstelijker bedeeld.

Dat is een verheugend staaltje uitgeverstrouw in trouweloze tijden. De meeste uitgeverijen vinden het immers volstrekt normaal om auteurs die commercieel geen succes zijn vaak al na één of twee titels te dumpen. Het is niet moeilijk daarvan voorbeelden te noemen. Stilzwijgend afgevoerd zijn onder meer, door diverse uitgeverijen en in willekeurige volgorde: Thomas Bernhard, Carlo Emilio Gadda, Giorgio Manganelli, Torgny Lindgren, Lars Gustafsson, Jaan Kross, Michel Leiris, Guido Ceronetti, Miroslav Krleza, Monika Maron, Peter Handke, Botho Strauss, Henri Michaux, Robert Walser, Jiri Grusa, Andrej Platonov. En er zal, vrees ik, een Nobelprijs nodig zijn om hen, voor zover nog in leven, opnieuw vertaal- en uitgeefwaardig te bevinden.

Des te meer lof verdient uitgeverij Van Gennep, want hoewel Kadare al een tijdje Nobelprijskandidaat is, en volkomen terecht, verkoopt zijn werk maar matig. Wat nogal curieus is: zijn boeken krijgen – of moet ik zeggen: kregen? – veel besprekingen, niet zelden in superlatieven. En het zijn ook nog eens, qua omvang en complexiteit, zeer toegankelijke boeken. Kadare is allesbehalve een writer’s writer. In zijn geboorteland geldt hij als volksschrijver, zijn boeken halen er onwaarschijnlijk hoge oplagen.

Van Gennep begon de reeks in 1985 met De brug met de drie bogen. In die roman (uit 1978) voert Kadare de lezer terug naar de Middeleeuwen, ofschoon de met klinische precisie beschreven wreedheden, en vooral ook de manier waarop de daders die wreedheden proberen te rechtvaardigen door het manipuleren van volksverhalen, doen vermoeden dat er ook zeer recente ervaringen in het geding zijn. Een ijzingwekkend vreemd boek. En een vanzelfsprekend politiek boek. Ik was er onmiddellijk zeker van een belangrijke auteur op het spoor te zijn. Dus was ik zeer ingenomen met de nieuwe vertalingen die vanaf 1990 met de regelmaat van de klok verschenen.

Eerst Kroniek van de stenen stad (1970), een min of meer autobiografisch boek geschreven vanuit de naïeve optiek van een omstreeks tienjarig kind dat registreert hoe de gesloten, traditionele en magische wereld van het vooroorlogse Albanië wordt opengebroken door het geweld van telkens andere bezetters. De stad in kwestie, ‘gebouwd tegen een steile helling, de steilste helling misschien waartegen ooit een stad gebouwd was,’ is Gjirokastra in Zuid-Albanië, waar Kadare is geboren en tot en met zijn middelbareschooltijd heeft gewoond. In 1991 volgde De nis der schande(1978), opnieuw een gruwelijk meesterwerk, ditmaal handelend over het Albanese verzet tegen het grote Osmaanse rijk begin negentiende eeuw, maar ook nu weer heb je het gevoel dat wat Kadare te melden heeft over speciaal de technieken van de dictatoriale terreur ondenkbaar is zonder kennis uit de eerste hand van zo’n dictatuur.

En dat is natuurlijk ook het geval. Kadare heeft altijd enigszins moeten laveren om de censuur van Enver Hoxha te ontlopen. Ik zeg laveren, niet collaboreren, hoewel die twee zeker niet altijd loepzuiver te onderscheiden zijn. Kadare heeft vaak zware kritiek te verduren gehad, sommige van zijn boeken mochten niet in Albanië verschijnen. Zelf zegt hij Hoxha met zijn werk hebben proberen te beïnvloeden, en dat is niet onwaarschijnlijk. Hoxha, toch een van de meest meedogenloze dictators van de twintigste eeuw, was namelijk ook een gecultiveerd man, hij had in Parijs gestudeerd, hield van de negentiende-eeuwse Franse literatuur en was een tijdlang leraar geweest in Albanië, kortom, een man die literair niet makkelijk om de tuin was te leiden.

In De grote winter, helaas nog niet in het Nederlands vertaald, heeft Kadare Hoxha betrekkelijk positief geportretteerd, niet zozeer uit opportunisme als wel in de hoop dat Hoxha, die ten tijde van dat boek (begin jaren zeventig) een liberaliseringspolitiek à la Tito bedreef en toenadering zocht tot het Westen, niet meer onder dat positieve beeld, dat masker van redelijkheid en humaniteit, kon uitkomen. Wat, zoals we nu makkelijk kunnen constateren, een te optimistische taxatie is gebleken: Hoxha zocht toenadering tot Mao. Na de dood van Hoxha (in 1985), toen Albanië zich weer losmaakte van China, heeft Kadare zich ook in niet-fictieve vorm uitgelaten over de dictatuur. Verhelderend is zijn in Frankrijk geschreven essaybundel Albanese lente (1991), waarin hij niet alleen vertelt over zijn persoonlijke ervaringen met de stalinistische machthebbers in zijn land maar ook een indringende, met machiavellistische nuchterheid geschreven analyse geeft van de anatomie en de methodologie van de dictatuur.

Zelf heeft Kadare zijn werk wel getypeerd als ‘een rouwzang te midden van de opgelegde en steriele vreugde’ waarmee de dictatuur ‘het optimisme, de daad en de grote sprong voorwaarts’ ophemelde. Zelfs in zijn laatste roman, Koude bloemen in maart (2004), die speelt in het poststalinistische Albanië, is de bevolking nog altijd bevangen door een collectieve paranoia. In Kadare’s boeken schijnt zelden de zon, mediterrane zorgeloosheid is er ver te zoeken, en ook in dit boek is het nog altijd steenkoud. Europa lonkt weliswaar in de verte, maar veel meer dan doffe, machteloze signalen zijn het niet. Bovendien dreigt het eeuwenoude barbaarse gewoonterecht, daterend van voor de moderne Europese beschaving, weer overal de kop op te steken. Alles staat op losse schroeven, niemand weet meer waar hij aan toe is. In het oproepen van de bijbehorende beklemming is Kadare een meester. Literair volwassen geworden met Shakespeare, Cervantes en Gogol, staat hij in mijn boekenkast dankzij het toeval van het alfabet naast Kafka. Maar een gelukkig toeval is dat wel.

Kadare in het Nederlands danken we, behalve aan Rob van Gennep, aan verschillende vertalers; aanvankelijk vertaalden die meestal niet uit de brontaal maar uit het Frans. De voorlopig laatste delen van dit schitterende, onvoltooide en nog lang niet in zijn geheel toegankelijke oeuvre heeft Roel Schuyt wel direct uit het Albanees vertaald. Zijn kennis van en zijn trouw aan die taal kan ik niet beoordelen. Zijn Nederlands wel, en dat is voortreffelijk. Kadare zou onmogelijk een Nederlandse schrijver kunnen zijn, niettemin maken deze Nederlandse vertalingen met hun uitgebeende stijl, hun mysterieuze sfeertekening, hun soms bizarre logica en hun vaak op de rand van het groteske balancerende beelden een volstrekt authentieke indruk.
 

Ismail Kadare, Koude bloemen in maart. Vertaald door Roel Schuyt. Amsterdam: Van Gennep, 2004.