De 'toegepaste herinneringen' van Albert Vigoleis Thelen    53-55

Andrea Kluitmann

‘Groots, speels en meeslepend’, ‘Een schitterend vertaalde wereldroman van Albert Vigoleis Thelen’; dat waren de twee koppen boven de recensie van de roman Het eiland van het tweede gezicht, die ik in juni 2004 bij de Volkskrant inleverde. Nu worden kopjes heel vaak door redacties veranderd en helaas luidde de uiteindelijke ondertitel: ‘Rijke, meeslepende en goed vertaalde roman van Albert Vigoleis Thelen’. Met ‘goed vertaald’ doe je vertaler Wil Boesten eigenlijk onrecht. Zijn 960 pagina’s omvattende werk is veel meer dan dat, de extreem hoge kwaliteit ervan glanst je op elke pagina opnieuw tegemoet. Boesten geeft Albert Vigoleis Thelen een Nederlandse stem die zeker niet onderdoet voor de originele Duitse: barokke uitbundigheid, lange, goed leesbare en eigenzinnig opgebouwde zinnen, archaïsch taalgebruik en het geheel is vooral door en door geestig.

Thelen was een auteur die prachtig kon vertellen, hij vergastte zijn omgeving regelmatig op boeiende verhalen waarnaar ademloos werd geluisterd. En zo schreef hij ook. Zijn ‘toegepaste herinneringen’ over de periode 1931-1936 waarin hij op Mallorca woonde, opgeschreven rond 1953 in Amsterdam, hebben een sterk vertellend karakter. Samen met de Zwitserse Beatrice, de liefde van zijn leven, raakt Vigoleis – de ik-figuur van de roman – in de meest bizarre situaties verzeild. Het eiland zit vol met kunstenaars, smokkelaars, hoeren, vluchtelingen en andere ongewone figuren. Door chronisch geldgebrek is het stel gedwongen om in een bordeel te wonen en allerlei vreemde baantjes aan te nemen om te overleven. Thelen bundelde de tragikomische avonturen van zijn alter ego losjes tot een zeer vermakelijke schelmenroman die vaak is vergeleken met Don Quichote. Mij deed de roman ook denken aan Simplicissimus van Grimmelshausen uit 1669. Dit wijst er wellicht al op dat Thelen van oude woorden hield. Het eiland zit vol met in vergetelheid geraakte taal, die soms dermate onbekend is dat vaak werd aangenomen dat Thelen zelf veel woorden verzon. Dat valt erg mee, de meeste ervan kun je terugvinden in het grote woordenboek van de gebroeders Grimm (tussen 1838 en 1960 geschreven). Thelen leende ook woorden uit andere talen, al schrijft hij ergens dat hij het goedkoop vond om door bijvoorbeeld het gebruik van Spaanse woorden het verhaal ‘op te spanjolen’, aufzuspanjolen in Theliaans Duits. Dat lijkt één van de op het Nederlands gebaseerde verbasteringen te zijn, die zeker in Nederland vaak als typisch voor de auteur worden genoemd. Maar Spanjol is ook een Duits woord (het komt bijvoorbeeld voor in Heines Lieder der Marketenderin) en Thelen kan even goed via het Duits op deze vondst zijn gekomen. Er zitten wel een paar letterlijk geïmporteerde uitdrukkingen in het boek als mit einem Mund voller Zähne dastehen of beschmettet sein, maar erg talrijk zijn ze niet. Boesten heeft ervoor gekozen om er gewoon Nederlands van te maken.

Albert Vigoleis Thelen schrijft uitvoerig, omslachtig en vol herhalingen. Toch verveelt het boek geen moment, maar zindert van kleuren, geuren, hitte en het volle leven. Wil Boestens tekst is even vol en rijk en heeft precies dezelfde babbelzieke en toch elegante uitstraling als het origineel. Hij hanteert Thelens zinslengte en creëert een even eigenwijze zinsopbouw – als het kan. Ondanks de soms behoorlijke omvang van de zinnen (rond de 90 woorden is niet uitzonderlijk) lezen ze altijd prettig en helder. Daar waar het begrip verloren dreigt te gaan of de inhoud in het Nederlands vaag zou worden (die Duitse naamvallen zijn toch wel erg handig), maakt Boesten er ook zonder meer twee zinnen van. De vertaler volgt de auteur gewillig, maar lijkt er ook heel duidelijk voor te hebben gekozen om soms zaken te verhelderen of niet mee te gaan in Thelens voorliefde voor bijna vergeten woorden en allerlei woordendraaierij. Een voorbeeld: Vigo en Beatrice eten een tijd lang om financiële redenen alleen maar druiven en zitten buiten.

Zuweilen leistete der bucklige Bettler uns Gesellschaft. Er hatte herausbekommen, dass wir uns in Schwierigkeit befanden, und erteilte uns Ratschläge, wie man in Spanien auch ohne Geld an seinen Unterhalt und Lebensabend kommen könnte. Beatrice setzte sich meist eine Bank weiter, was der Aussätzige ihr nicht einmal übelnahm. Er lausenze ihr wohl zu sehr, aber das gehöre zu seinem Gott wohlgefälligen Erdenwallen.

Zo nu en dan hield de gebochelde bedelaar ons gezelschap. Hij was erachter gekomen dat we in moeilijkheden verkeerden en gaf ons raad hoe je in Spanje ook zonder geld voor je levensonderhoud en je levensavond kon zorgen. Beatrice ging meestal een bank verderop zitten, wat de melaatse haar niet eens kwalijk nam. Hij had haar zeker te veel luizen, maar dat hoorde bij zijn godwelgevallige aardse pelgrimstocht.

Om het lausenze heb ik moeten lachen; zo’n woord in een conjunctief zetten is gewoon geestig. In de vertaling valt dat weg. Boestens taal is moderner en explicieter dan die van het origineel, maar bereikt wel hetzelfde effect. Een ouderwets (of Oostenrijks/Zuid-Duits) woord als zottige Kotze wordt een ‘ruwwollen deken’, een Afterwitz wordt vertaald met ‘valse wijsheid’, een Recker wordt een ‘reus’, een Hökerfrau een ‘marktwijf’. De meeste Duitstalige lezers zullen deze woorden niet kennen, maar uit de context kunnen opmaken wat er wordt bedoeld. De Nederlandse lezer daarentegen wordt door de vertaler een handje geholpen.

In Boestens vertaling is de dosering van ongebruikelijke en antieke woorden dus een stuk lager, en volgens mij komt deze keuze het boek zeer ten goede, omdat de tekst hierdoor goed blijft lopen. Het gevaar van de overlading lag op de loer. Mogelijk kan het Duits wat dit betreft meer hebben, ook de huidige schrijftaal is veel verder verwijderd van de Duitse spreektaal dan in het Nederlands het geval is. De vertaler heeft een perfecte balans gevonden. Hij doet ook geen wanhopige pogingen om woordgrapjes te redden die niet meer grappig zouden zijn.

Misschien lijkt het nu alsof het bijzondere aan de vertaling is dat de vertaler heel veel níet heeft gedaan – minder oude woorden, minder woordgrappen – en in zekere zin is dat ook zo. Wil Boesten hanteert weliswaar een minder antiek taalregister dan Thelen, maar laat door zinsopbouw, lengte, woordkeuze en ritme de geestige toon toch volop tot zijn recht komen. Dat kun je zowat aan elke willekeurige zin zien, bijvoorbeeld aan deze. Beatrice en Vigoleis leren Antonio kennen, de verhuurder van hun nieuwe onderkomen:

Het ceremonieel van wederzijds voorstellen was indrukwekkend en die grandioze, feodale, boven het aardse stof verheven indruk werd noch versterkt doordat van geen enkele zijde een naam werd genoemd, zoals bij een ontmoeting tussen koningen, wanneer ook iedereen weet waar de ander zijn kroon wankelt: Antonio was geen kelner maar een afgezant aan een buitenlands hof. Wij waren geen landlopers met een gescheurde knapzak en platzak tot de laatste stuiver; moet je dat gevolg zien, zo komen alleen edele gasten aangereden, met ros en ruiters, het stof op schoen en kleed getuigt van de lange rit, Beatrice’ draagstoel is helaas onderweg kapotgegaan, wat doet het ertoe – ‘nu zijn jullie er toch, welkom in mijn huis, hei, jullie daar, willen jullie wel eens opschieten!’

Die Zeremonie der gegenseitigen Vorstellung war groâartig, und dieser Eindruck des Grandiosen, Feudalen, über dem irdischen Staube Erhabenen wurde noch dadurch gesteigert, daâ auf keiner Seite Namen genannt wurden, wie bei einem Königstreffen, wo auch jeder eine weiâ, wo jedem anderen die Krone wackelt: Antonio war kein Kellner, er war ein Gesandter am fremden Hofe. Wir waren keine Vaganten mit geplatztem Zwerchsack und abgebrannt bis auf den letzten Fünfliber; seht nur den Troâ, so kommen einzig edle Gäste daher mit Roâ und Reisigen, der Staub auf Gewand und Schuh zeugt von der langen Fahrt, Beatricens Sänfte, sie ist leider am Wege zusammengebrochen, was verschlägt’s – ‘nun seid ihr da, willkommen in meinem Hause, heda, Volk, will sich das wohl tummeln!’

In een passage als deze valt onder andere op dat de vertaler een mooi woordenspel heeft gevonden (knapzak/platzak), en van het verouderde verschlagen in de betekenis van ‘deren’, spreektaal heeft gemaakt. Maar uiteindelijk zijn het minder goed aanwijsbare karakteristieken, zoals vaart en een bepaalde ongedwongen joviale toon, die Wil Boestens vertaling zo schitterend maken.
 

Albert Vigoleis Thelen, Het eiland van het tweede gezicht. Uit de toegepaste herinnering van Vigoleis. Vertaald door Wil Boesten. Utrecht: Uitgeverij Signature, 2004.