De Italiaanse Romantiek, die nauw verbonden was met het Risorgimento (het streven naar politieke eenmaking en onafhankelijkheid van het schiereiland), lijkt haar Nederlandse en Vlaamse tijdgenoten nauwelijks tot grote vertaalondernemingen te hebben aangezet. De jaren 1800-1870 vormen wat de Italiaanse literatuur in het Nederlands betreft zelfs een uitgesproken magere periode. Zo is er van de grootste negentiende-eeuwse Italiaanse dichter en denker, Giacomo Leopardi (1798-1837), in onze hele negentiende eeuw geen vertaalde regel terug te vinden, en hetzelfde kan worden gezegd van belangrijke prozaschrijvers als Ippolito Nievo, Giovanni Berchet en Luigi Settembrini. In feite zijn er maar twee Italiaanse romantici die bij ons een grote verspreiding hebben gekend: Alessandro Manzoni (1785-1873) en Silvio Pellico (1789-1854).
Manzoni’s roman I promessi sposi(De verloofden), oorspronkelijk verschenen in 1827 en herwerkt in 1842, werd in 1835 voor het eerst vertaald door Petrus van Limburg Brouwer, die in 1849-50 een tweede, herziene versie bracht. Deze laatste kende talloze herdrukken, vaak onder de naam van de vertaler als auteur: de laatste mij bekende verscheen in Brussel in 1943. Daarnaast verschenen in de eerste helft van de twintigste eeuw een aantal edities waarin dan weer de naam van de vertaler geheel ontbreekt: vermoedelijk gaat het hier om roofdrukken. Eveneens in 1849 verscheen een (anonieme) bewerking ‘voor de rijpere jeugd’, die teruggaat op de versie die de Duitse priester Albert Werfer (1815-1885) voor dit doel maakte: blijkbaar was de toch al door en door brave roman van Manzoni voor jonge katholieke lezers nog niet braaf genoeg. In 1926 maakte Mary Robbers een nieuwe vertaling, die eveneens verscheidene herdrukken kende. In 1928 (anoniem), 1945 (Herbert Aarden) en 1965 (Gust Kuppes) verschenen, respectievelijk in Gent, Diest en Antwerpen, sterk ingekorte bewerkingen. In 1929 had de jeugdschrijfster Johanna Kuiper onder de titel Renzo en Lucia een nieuwe bewerking voor de jeugd uitgebracht. Vervolgens verschenen er opnieuw integrale vertalingen van de hand van Gentilis Aster (1965), Fons Winkelmans (1992) en zeer onlangs (2004) Yond Boeke en Patty Krone. Daarmee is I promessi sposi in het Nederlands een nieuwe eeuw ingegaan.
Het is zeer de vraag of zoiets zich ook zal voordoen voor Le mie prigioni (Mijn gevangenissen) van Silvio Pellico (1832), het autobiografische relaas van zijn verblijf als Italiaans patriot in een Oostenrijkse gevangenis, ook al kende het boek al snel na zijn verschijnen een spectaculair aantal Nederlandse en Vlaamse vertalingen: J[an] H. de Q[uack] 1833; A.D. Wouters 1839; H.O[p den Kamp] 1839; Anoniem, Gent, 1840; Anoniem, Den Haag, 1841. Op een grotere afstand in de tijd volgen nog Jos. Witlox (1896), Frans Erens (1906) en R. Buckins en V. de Byser (1926). Daarna is het in de Nederlanden erg stil geworden rond Pellico, ook rond zijn overige werk, terwijl bijvoorbeeld zijn op een episode uit Dante gebaseerde toneelstuk Francesca da Rimini (1815) in de negentiende eeuw niet minder dan vier vertalingen heeft gekregen: H. Rooseboom 1839; Anoniem, Doesburg, 1850; P.H. de C[lerq] 1875; A.M. Kollewijn 1898.
In de negentiende eeuw (minstens tot 1864, toen er een gezamenlijke officiële spelling werd ingevoerd) was het overigens niet ongewoon dat er van hetzelfde werk vrijwel gelijktijdig een Vlaamse en een Nederlandse vertaling verschenen. Dat is onder meer het geval bij de strijdbaar katholieke romans van Antonio Bresciani (1798-1862): L’ebreo di Verona (twee verschillende anonieme vertalingen, respectievelijk bij Daamen in Terborg en bij Vander Schelden in Gent, 1859) en Lionello (anoniem, Van Belle in Rotterdam en anoniem [Karel de Graef], Vander Schelden in Gent, 1860).
Vanaf ongeveer 1875, in de periode van het realisme en het verisme (de Italiaanse variant van het naturalisme), doet zich duidelijk een stroomversnelling voor: niet alleen worden er in die kwarteeuw meer vertalingen gepubliceerd dan in de voorafgaande driekwarteeuw, ook de tijd die verloopt tussen het verschijnen van het origineel en dat van de vertaling wordt aanmerkelijk korter. Er valt ook nog een andere evolutie te noteren: steeds vaker worden de vertalingen rechtstreeks uit het Italiaanse origineel gemaakt, terwijl ze in de voorafgaande periode in ongeveer de helft van de gevallen via een tussenvertaling tot stand kwamen (meestal via het Frans of het ‘Hoogduits’, slechts een enkele keer via het Engels of - in het geval van hagiografieën - het Latijn). De hernieuwde belangstelling voor de eigentijdse Italiaanse literatuur resulteert ook in een aantal hervertalingen.
Zo verscheen van Daniele Cortis (1885) van Antonio Fogazzaro in 1891 onder de gelijknamige titel een anonieme vertaling bij Beyers in Utrecht en in 1902 bij Honig, eveneens in Utrecht, een nieuwe vertaling van E.J.T onder de titel Tweestrijd. Voor die laatste uitgever vertaalde E.J.T in datzelfde jaar ook Fogazzaro’s Piccolo mondo antico (Donkere dagen, 1896), dat echter tot 1945 moest wachten op een hervertaling (De kleine wereld, vertaald door Carla Simons).
De grote romans van de vaandeldrager van het verisme, Giovanni Verga (1840-1922), I Malavoglia (1881) en Mastro Don Gesualdo (1889), werden al zeer snel in het Nederlands vertaald (De Malavoglia’s, zonder vertalersnaam, Beyers, Utrecht, 1881 en Don Gesualdo, vertaald door W.F. de Jonge, zelfde uitgever, 1890). Ze werden pas in de jaren vijftig hervertaald, allebei door André M. Pols (Het huis bij de mispelboom, Antwerpen, Die Poorte, 1952 en Baas Don Gesualdo, zelfde uitgever, 1956). Het is enigszins verwonderlijk dat er sindsdien voor deze mijlpalen van de Italiaanse roman geen nieuwe vertaler (of uitgever) is opgestaan.
Het werk van Edmondo De Amicis (1846-1908), en voornamelijk dan zijn reisverhalen, werd tussen 1875 en 1900 vrij uitgebreid vertaald. Merkwaardigerwijs is er slechts één echte hervertaling aan te wijzen, en dan nog van een werk dat pas diep in de twintigste eeuw voor het eerst werd vertaald: de korte roman Amore e ginnastica (1892) werd in 1981 als Liefde en gymnastiek gebracht door Hanneke Handl en onder diezelfde titel hervertaald door Anthonie Kee in 2004. Die late vertaling is vermoedelijk te verklaren door het feit dat deze relatief verwaarloosde tekst in 1971 door Italo Calvino onder het stof vandaan werd gehaald en met een enthousiaste inleiding van zijn hand opnieuw uitgebracht, of mogelijk door de verfilming die er in 1973 van werd gemaakt door Luigi Filippo D’Amico. Het werk van De Amicis heeft anderzijds een interessant voorbeeld opgeleverd van de actualisering van een bestaande vertaling: in 1985 stofte Roland Fagel de versie af die D. Lodeesen in 1876 - bijna 110 jaar eerder - had gemaakt van De Amicis’ reisbeschrijving over Nederland Olanda (1874). Dit lijkt bijna een evidentie: de toenmalige vertaler was immers vertrouwd met alle realia die de auteur in zijn verhaal heeft beschreven. Toch blijkt dit procédé in de vertaalgeschiedenis eerder een uitzondering dan de regel te zijn.
Nog steeds tot deze periode behoort ook het boek uit de Italiaanse literatuur dat ongetwijfeld (en dat zal wel voor bijna alle talen gelden) het grootste aantal vertalingen en - vooral - bewerkingen heeft gekend: Le avventure di Pinocchio (1883) van Carlo Collodi (pseudoniem van Carlo Lorenzini, 1826-1890). Het werd in 1900 voor het eerst in het Nederlands omgezet door een vertaler die zich achter het nog onopgehelderde pseudoniem Delforno verborg. Hoewel het soms moeilijk is om uit te maken welke van de vele tientallen in de loop van de twintigste eeuw verschenen versies werkelijk op het Italiaanse origineel gebaseerd zijn, kan dat toch met grote waarschijnlijkheid worden gezegd van de vertalingen van Jos. Witlox (1920), Louise van Everdingen (1927), A. van Seters (1948), Frans Willems (pseudoniem van Frans Brunklaus, 1958), J.H. Klinkert-Pötters Vos (1976) en Leontine Bijman en Annegret Böttner (1988). Deze absolute klassieker van de Italiaanse jeugdliteratuur is dus in elk geval nooit lang van een herbronde vertaling gespeend gebleven. Het blijkt overigens een unicum te zijn: uit de hele overige Italiaanse jeugdliteratuur zijn in de loop van twee eeuwen slechts een schamele honderd titels vertaald, en het aantal hervertalingen is op de vingers van één hand te tellen: Cuore (1886) van de reeds genoemde Edmondo De Amicis, Piccoli Eroi (1891) van Cordelia (pseudoniem van Virginia Treves), Ciondolino (1895) van Vamba (pseudoniem van Luigi Bertelli) en Le avventure di Buccino (1934) van Virgilio Sommani.
De belangrijkste auteur van de post-veristische generatie, Luigi Pirandello (1867-1936), levert qua hervertalingen een boeiend verhaal op. Internationaal is Pirandello, die in 1934 de Nobelprijs kreeg, vooral bekend geworden door zijn toneelwerk. Toch heeft hij de eerste helft van zijn literaire carrière voornamelijk besteed aan het schrijven van romans en novellen: een aspect van zijn oeuvre dat de laatste decennia, zowel in als buiten Italië, opnieuw in de belangstelling is gekomen en dat nu misschien zelfs zijn theaterteksten enigszins in de schaduw stelt. Uit de verhalen die hij vanaf 1894 begon te publiceren en vanaf 1922 herwerkte en bundelde tot de vijftiendelige reeks Novelle per un anno - door velen beschouwd als de briljantste Italiaanse novellenverzameling na de Decamerone - zijn vanaf 1926 een reeks selecties in het Nederlands uitgebracht: Vijftien verhalen (H.P. Berdenis van Berlekom, 1926), De paraplu (Mary Robbers, 1932), De pijn om zo te leven (Max Nord en Jenny Tuin, 1967), De weduwnaar en andere verhalen en Een paard in de maan en twintig andere verhalen (Anthonie Kee, 1986 en1987), De stenen kruik en andere verhalen en De vernietiging van de mens (Olga Schoonheim, 1990 en 1993). Sinds 1989 verschijnt bij uitgeverij Coppens & Frenks een monumentale complete vertaling van de Novellen voor een jaar, waarvan tot nu toe veertien delen zijn verschenen (diverse vertalers). Ook Pirandello’s belangrijkste romans zijn inmiddels meer dan eenmaal vertaald: Il turno (1902) als Ieder zijn beurt door E.A. Keuls-Schuur in 1926 en door Helga van Dongen in 1989; Il fu Mattia Pascal als Levend dood door E.A. Keuls-Schuur in 1925 en als Wijlen Mattia Pascal in 1981 door Jenny Tuin; Quaderni di Serafino Gubbio, operatore (1915) als Uit het leven van Serafino Gubbio, filmoperateur door E.A. Keuls-Schuur in 1935 en als Dagboek van Serafino Gubbio, cameraman door Jenny Tuin in 1987; Uno, nessuno e centomila (1926) als Iemand, niemand en honderdduizend door Leontine Bijman en Annegret Böttner in 1988 en door Sylvia Brinkman in 1990. Van Pirandello’s belangrijkste toneelstukken zijn ongetwijfeld nog veel meer vertalingen en bewerkingen gemaakt (nogal wat regisseurs laten voor een nieuwe productie ook naar eigen inzichten een nieuwe vertaling vervaardigen), maar theaterteksten vinden zelden een uitgever: de meeste ervan sluimeren - als ze al bewaard zijn gebleven - in gestencilde of gefotokopieerde vorm in de archieven van de verschillende toneelgezelschappen of in de bibliotheken van theaterinstituten.
Van Pirandello’s generatiegenoot Italo Svevo (1861-1928), die ook in Italië slechts na zijn dood algemeen erkenning vond, werden pas in de jaren zestig van de vorige eeuw de eerste romans in het Nederlands vertaald. Jenny Tuin, die in 1964 La coscienza di Zeno (1923) tot Bekentenissen van Zeno omzette, bleef voortdurend haar vertaling bijschaven: herziene druk in 1974, nogmaals herziene druk in 1979. Inmiddels is het eerder beperkte oeuvre van Svevo integraal in het Nederlands vertaald, sommige novellen tweemaal en één zelfs in zeer korte tijd driemaal: Una burla riuscita (Een geslaagde grap) door Frédérique van der Velde in 1988, door Frans Denissen en Monique Wyers in 1989 en door Jenny Tuin (in Alle verhalen) eveneens in 1989. Een dergelijke quasi-gelijktijdigheid is om auteursrechtelijke redenen uiteraard alleen mogelijk bij teksten die in het publiek domein liggen: zolang een tekst auteursrechtelijk beschermd is (lange tijd was dat tot vijftig jaar na de dood van de auteur; sinds kort is die termijn opgetrokken tot zeventig jaar), garandeert de aankoop van de vertaalrechten door een Nederlandstalige uitgever zijn exclusieve publicatierecht voor het gehele taalgebied.
Tegen het einde van de negentiende eeuw begint zich een verschijnsel af te tekenen dat in de twintigste eeuw exponentieel zal toenemen: dat van de modegebonden consumptieliteratuur en het wegwerpboek. In samenhang hiermee doen genres als de misdaadroman, de avonturenroman, de damesroman en de meisjesroman hun intrede. Dit alles kan ook worden gedocumenteerd aan de hand van de Italiaanse literatuur in Nederlandse vertaling, al moet er meteen bij worden gezegd dat het aantal uit het Italiaans vertaalde ‘pulp’-boeken in het niet verzinkt bij die uit het Engels, Frans of Duits. Het zijn hoe dan ook teksten die zelden of nooit aanleiding geven tot hervertalingen, tenzij ze op de een of andere manier hun genrekenmerken blijken te zijn ontstegen.
In die context vormen hervertalingen een aanwijzing dat de auteur in kwestie op weg is om een klassieke status te verwerven. Ik zet de belangrijkste hervertalingen van twintigste-eeuwse auteurs gewoon op een rijtje:
- Giorgio Bassani (1916-2000), Gli occhiali d’oro (1958): De ondergang van dr. Fadigati (Maria Montulet, 1961) en De gouden bril (Tineke van Dijk, 1996); Il giardino dei Finzi-Contini (1962): Het groene paradijs van de jeugdliefdes (A.J. Romein, 1970) en De tuin van Finzi-Contini (Joke Traats, 1989);
- Italo Calvino (1923-1985), Il visconte dimezzato (1952): De gespleten burggraaf (anoniem, 1962) en in Onze voorouders (Henny Vlot, 1986);
- Carlo Levi (1902-1975), Cristo si è fermato a Eboli (1945): Christus ging Eboli voorbij (M. de Gelder-Jansen, 1950) en Christus kwam niet verder dan Eboli (Margriet Agricola, 2000);
- Primo Levi (1919-1987), Se questo è un uomo (1947): Eens was ik een mens (M.I. Borel, 1963) en Is dit een mens (Frida De Matteis-Vogels, 1987); La tregua (1963): Het oponthoud (Jules Verstraeten, 1966) en Het respijt (Frida De Matteis-Vogels, 1988);
- Alberto Moravia (1907-1990), Gli indifferenti (1929): De onverschilligen (E.A. Keuls-Schuur, 1943 en Frida De Matteis-Vogels, 1985);
- Pier Paolo Pasolini (1922-1975), Una vita violenta (1959): Een fel bewogen leven (Jenny Witstijn, 1960) en Meedogenloos bestaan (Graziella Rais, 1992); Teorema (1968): Theorema (Yvonne Scholten, 1976 en Graziella Rais, 1988);
- Cesare Pavese (1908-1950), Il diavolo sulle colline (1949): De duivel op de heuvels (Max Nord, 1968 en Martine Vosmaer, 1993); La bella estate (1949): De mooie zomer (Max Nord, 1968 en Martine Vosmaer, 1994);
- Leonardo Sciascia (1921-1989), Il giorno della civetta (1962): De doodmakers (J.H. Verhaart-Bodderij, 1968) en De dag van de uil (Linda Pennings, 1997);
- Giuseppe Tomasi di Lampedusa (1896-1957), Il Gattopardo (1958): De tijgerkat (J.C. Romein-Hütschler, 1959 en Anthonie Kee, 2000); Racconti (1961): De senator en de sirene (J.C. Romein-Hütschler, 1962) en De verhalen (Yond Boeke en Patty Krone, 1997);
- Elio Vittorini (1908-1966): Conversazione in Sicilia (1941): Bij mijn moeder op Sicilië (Nico Rost, 1950) en Gesprek op Sicilië (Eric M. Moormann, 1990).
Verwonderlijker is de hervertaling van de roman Cocaina (1921) van Pitigrilli (pseudoniem van Dino Segre, 1893-1975), die in 1932 door een vertaler met het pseudoniem Firenze (mogelijk A. Pricken) een eerste keer in het Nederlands werd omgezet en in 1982 werd hervertaald door Frédérique van der Velde. Dit zal wel veel te maken hebben met het thema van het drugsgebruik. In Italië zelf wordt deze frivole en modieuze romancier uit het interbellum niet echt meer gelust sinds bekend geworden is dat hij als informant van de fascistische geheime politie verscheidene van zijn collega’s, waaronder Cesare Pavese, aan de galg heeft gepraat.
Een geval apart vormt Ignazio Silone (1900-1978), die onder het fascistische regime in Italië persona non grata was en wiens werk in die tijd gelijktijdig met een Duitse vertaling in Zwitserland verscheen. Twee van zijn vroege romans werden eerst uit het Duits in het Nederlands vertaald en na de Tweede Wereldoorlog hervertaald vanuit de oorspronkelijke versie: Fontamara (1930) door Nini Brunt in 1934 en door J.F.A. Allen in 1952; Pane e vino (1937) als Brood en wijn door J. Hilvers in 1937 en door J.F.A. Allen in 1952.
Het materiaal is (nog) niet omvangrijk genoeg om er betrouwbare conclusies uit te trekken, maar toch lijkt er langzamerhand een tendens te zijn ontstaan om van de echt belangrijke werken om de 25 à 30 jaar een nieuwe vertaling uit te brengen. In een tijd waarin een boek gemiddeld twee à drie jaar leverbaar blijft, is dat overigens geen overbodige luxe.