Over Etica arte scienza tra Descartes e Spinoza. Lodewijk Meyer e l'associazione Nil Volentibus Arduum van Roberto Bordoli    61-63

Carolien Steenbergen

Roberto Bordoli, Etica arte scienza tra Descartes e Spinoza. Lodewijk Meyer e l’associazione Nil Volentibus Arduum, Milano: Franco Angeli, 2001, 283 p. ISBN 88 464 2880 3
 

In 1669 richtte de Amsterdamse geneesheer, filosoof, letterkundige en lexicograaf Lodewijk Meyer samen met een groep bevriende intellectuelen het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum (Niets is moeilijk voor hen die willen) op. De leden van dit genootschap (in het vervolg afgekort als Nil) vielen gedeeltelijk samen met de kring rond Spinoza in het Amsterdam van de zeventiende eeuw. Ze debatteerden over thema’s als de menselijke hartstochten, het belang van de natuurwetenschap voor de zoektocht naar de waarheid en het geluk of de functie van het theater, de dichtkunst en de taal met het oog op de morele verheffing van het volk. Op toneelgebied had Nil zich ten doel gesteld het Nederlandse toneel op Franse leest te hervormen. Dit realiseerden zij mede door middel van vertalingen van classicistische drama’s van contemporaine Franse auteurs. 

In de in 2001 verschenen studie Etica arte scienza tra Descartes e Spinoza. Lodewijk Meyer (1629-1681) e l’associazione Nil Volentibus Arduum toont de Italiaanse doctor in de filosofie Roberto Bordoli aan hoe de veelsoortigheid van Meyers interessegebieden aan eenheid wint door haar te herleiden tot één bron: de filosofie. 

De filosofie wordt in de zeventiende eeuw gekenmerkt door een mengeling van wetenschappelijke kennis, burgerlijk engagement en persoonlijke aspiratie tot het geluk, en zij loopt als een rode draad door Meyers verschillende intellectuele activiteiten. Specialistische disciplines werden in de zeventiende eeuw over het algemeen niet los gezien van filosofische kennis. Het filosofische belang van alle kunsten en wetenschappen, inclusief de dichtkunst en de toneelkunst, wordt door Bordoli duidelijk aangetoond in zijn beschrijving van Meyers leven en werk. Centraal in het boek staat dan ook de idee dat de keuze van Lodewijk om zich met literatuur en theater bezig te houden mede gemotiveerd werd door filosofische en ethisch-politieke motieven. Het filosofische klimaat van Nederland stond in die jaren sterk onder invloed van de ideeën van Descartes. Meyer is daarop geen uitzondering, maar volgens Bordoli kunnen we hem niet beschouwen als een slaafse volgeling. Bordoli beschrijft hoe Meyers denken verschuift in de richting van een zeker spinozisme. De filosofische basis kan kort gezegd worden weergegeven als een zoektocht naar het beste voor de individuele mens. Bordoli vat dit samen als een salut des ignorants en dit is ook precies hetgeen Spinoza zelf voor ogen stond. Ook de literaire taal werd door Meyer als het ware ingezet voor filosofische en politieke doeleinden: de verbinding tussen kunst en kennis stond in dienst van het welzijn van alle mensen.

Parallel aan het toenemende onafhankelijkheidsstreven in de tweede helft van de zeventiende eeuw werd in Meyers kringen de behoefte sterker om niet alleen de klassieke of buitenlandse werken in het Nederlands te vertalen, maar ook filosofisch-wetenschappelijk getinte werken van eigentijdse Nederlandse auteurs die traditiegetrouw in het Latijn schreven. Meyer legde een grote bewondering aan de dag voor het filologische en vertaalkundige werk van zijn halfbroer Allardus Kók en betoonde zich een fervent voorstander van een nationale taal waarin de totaliteit aan kennis kon worden uitgedrukt. In 1656 verscheen Meyers vertaling van het wijsgerige geschrift Medulla Theologica (1628) van Guilielmus Amesius. In het voorwoord bij deze vertaling (‘de Vertaaler an den Leezer’) benadrukt Meyer het belang van het verschaffen van waardigheid aan het Nederlands als wetenschapstaal, mede door middel van een verdienstelijke vertaalactiviteit. Meyer verzorgde in 1654 een (door hemzelf aangevulde) herdruk van de Nederlandtsche Woorden-Schat, een woordenboek van Johan Hofman dat in 1650 anoniem verschenen was. In het voorwoord bij de vijfde druk (1669) beklaagt hij zich erover dat velen het Nederlands met vreemde woorden doorspekken en slechts weinigen de moedertaal voldoende waarderen en gebruiken. In het voorwoord van zijn Woorden-Schat looft hij degenen die aan de ontwikkeling van de eigen taal hebben bijgedragen: ‘Zommighe hebben de Konsten en Weetenschappen duitsch leeren spreeken, als de Kamer in Liefd bloeyende, S. Stevijn, I.A. Ban, V.F. Plemp, de Vertaalers van Kekkerman, Ramus, en Molijn, en A.L. Kók, die alle zijn voorghangers, zo ver als zy hem in tijdt, in konst van vertaalen, en vinding van bequaame woorden, de loef afsteekt’ (geciteerd in Bordoli p. 69n).

Bordoli geeft aan dat de filosofische tendens van cultuurverspreiding verbonden is met de economische ontwikkeling van het zeventiende-eeuwse Nederland: om de kunsten en wetenschappen een volwaardige status te bezorgen en ze niet te reduceren tot tijdverdrijf van een groep aristocraten, moesten productie en uitgaven van dit soort werken toenemen. De commerciële groei moest hand in hand gaan met een ontwikkeling van de kunsten en wetenschappen met als voornaamste element de status van een nationale taal als effectief communicatiemiddel. Het streven naar wetenschappelijke waardigheid van het Nederlands oversteeg het strikt nationale of erudiete kader, en moest daarentegen de Nederlanden juist openstellen voor de nieuwste en hoogste vormen van kennis. 

Meyers voornaamste zorg was dan ook de vorming van een ontwikkeld publiek. Het Nederlandse theater kende in de tweede helft van de zeventiende eeuw twee hoofdrichtingen: het spektakelstuk à la Jan Vos en de classicistische tendens, die een beperkter publiek trok. Het probleem dat Meyer hieromtrent formuleert is dat er in het eerste geval sprake is van een minimum aan intellectuele communicatie voor een maximaal publiek, terwijl in het tweede geval de intellectuele communicatie groot is maar slechts een zeer klein publiek bereikt. De toneelkunst moest voor Meyer in relatie staan met het publiek en met de eigentijdse maatschappij. In wezen, merkt Bordoli op, is deze preoccupatie met het publiek dezelfde als die we waarnemen in Meyers tractaat Philosophia S. Scripturae Interpres en in de Tractatus Theologico-Politicus van Spinoza: wanneer we door de massa begrepen willen worden, bestaat het risico dat we verwijderd raken van de waarheid. Wie de waarheid volgt daarentegen loopt het risico het grote publiek niet te bereiken en dus geen invloed uit te kunnen oefenen op de maatschappij. Bordoli onderstreept vooral het filosofische karakter van dit probleem: hoe kunnen we de waarheid vinden en begrijpen en daar tegelijkertijd anderen deelgenoot van maken (p. 92-93)? Deze invalshoek maakt opnieuw duidelijk dat Meyers opvattingen over theater en over de functie van taal de huidige grenzen van hun discipline overschrijden en onlosmakelijk verbonden zijn met het overkoepelend filosofisch en religieus gedachtengoed van de zoektocht naar de waarheid dat Meyer aanhing. Bordoli plaatst op deze wijze Meyers keuzes op artistiek en (ver)taalkundig gebied in een interpretatief kader dat – in tegenstelling tot de overheersende monodisciplinaire benaderingen in het beschrijven van Meyer als toneeldichter, lexicograaf, filosoof – cultuurhistorisch bezien verrijkend is dankzij de verbanden die het aan het licht brengt.

Het publiek waar Nil zich met haar geschriften en toneelwerken op richtte was het Amsterdamse patriciaat. Dankzij dit patriciaat hoopten de leden dat de nieuwe filosofische vrijheidsprincipes en de republikeinse politieke idealen zich duurzaam zouden realiseren. Dit patriciaat was bovendien in eerste instantie het publiek van Spinoza’s filosofische en ethisch-politieke beschouwingen. Bordoli trekt de lijn tussen Nil en Spinoza nog verder door in de vergelijking tussen de doelstellingen van Nil’s toneelkunst en de taak die in Spinoza’s Tractatus Theologico-Politicus aan de staat wordt toegeschreven. De artistieke productie moest nieuwe en levendige hartstochten in de toeschouwers kunnen oproepen, en ook de staat moest positieve hartstochten bij de mensen genereren, gericht op het stimuleren van de vrijheid. In beide theorieën draait het erom de mensen - in het geval van Spinoza zijn dit de beste en meest geleerde burgers - in staat te stellen de toestand van hun eigen lichaam en geest te verbeteren. Ofwel, zo eindigt Bordoli zijn betoog, om de triestheid om te zetten in vreugde, wat uiteindelijk het doel van de filosofie zelf was. Deze gemeenschappelijke doelstelling van filosofie en kunst zorgt ervoor dat de artistieke activiteit van Nil niet gezien moet worden als op zichzelf staand of als beantwoordend aan een louter esthetisch ideaal. De studie van Bordoli vormt een gedetailleerde en belangrijke bijdrage aan het completere beeld dat pas sinds de laatste decennia in de secundaire literatuur van Nil wordt neergezet. De rijkere contextualisering van het genootschap vormt ook voor de beschrijvende vertaalwetenschap een noodzakelijk uitgangspunt. Immers, de context waarbinnen vertalingen worden vervaardigd is bepalend voor hun hoedanigheid. Nil’s vertalingen en vertaalopvattingen dienen dan ook tegen de achtergrond van de zeventiende-eeuwse Nederlandse context te worden belicht. Hoe meer die context verklaart, hoe beter.