Hervertalingen van Italiaanse literatuur: de klassieken    43-47

Frans Denissen

Laten we beginnen met een doodgewone vaststelling: bepaalde teksten uit de Italiaanse literatuur (en wie die term op de lange termijn wil overzien, moet hem zo breed mogelijk nemen) zijn nooit in het Nederlands vertaald, andere één keer, nog andere meer dan één keer. Over deze laatste gaat het hier. Sommige daarvan worden gedurende vier, vijf eeuwen met enige regelmaat vernieuwd, dat wil zeggen opnieuw vertaald, bewerkt, geïnterpreteerd; andere verschijnen, verdwijnen uit het gezichtsveld, duiken misschien een paar eeuwen later weer op; nog andere blijven een aantal eeuwen lang onzichtbaar en gaan daarna bijna stormenderhand deel uitmaken van ons taal- en cultuurgebied.

Als we de vertaling en hervertaling van Italiaanse literaire werken in het Nederlands historisch bekijken, valt al snel op dat een eerste, onontbeerlijke voorwaarde is: de ontvankelijkheid – of misschien nog preciezer gesteld, de behoefte – van de doelcultuur. Het voorbeeld van Dante’s Divina Commedia is in dat opzicht welsprekend. Dante heeft gedurende een half millennium in het Nederlands doodgewoon niet bestaan. Waarna er, vanaf het midden van de negentiende eeuw, opeens een stortvloed van vertalingen en hervertalingen komt. Dat heeft veel, zo niet alles te maken met het feit dat de Italiaanse literatuur een paar eeuwen lang voornamelijk via Frankrijk tot ons is gekomen (tot diep in de achttiende eeuw zijn er nauwelijks vertalingen rechtstreeks uit het Italiaans gemaakt) en dat Petrarca daar sinds de Pléiade als de grondvester van de Renaissance-poëzie werd vereerd, terwijl Dante als een ruwe, primitieve middeleeuwer werd afgedaan: zijn af en toe erg directe, lichamelijke beeldspraak en zijn gebruik van soms ‘platte’ woorden werden als aanstootgevend ervaren. Ronsard zette in 1587 de toon: ‘Depuis que son Pétrarque eut surmonté la nuit / De Dante et Cavalcant et de sa renommée, / Claire comme un soleil eut la Terre semée.’ Of: Petrarca als de stralende zon die licht heeft gebracht in de duistere nacht van Dante en Guido Cavalcanti. Bij ons zei Hendrik Laurensz. Spiegel hem in 1614 na: ‘De woestheyd langhe tijd heeft land en taal bezeten, / Tot dat de Lauwer-Minner [Petrarca] koen op d’Arn brak uyt: / In woeste bastard-taal bracht dees een zoet gheluyt.’ Wat vóór Petrarca kwam, was met andere woorden niet meer dan barbaars gebrabbel in een woeste bastaardtaal. Vanuit godsdienstige hoek hoefde Dante ook al niet op steun te rekenen: de protestanten vonden zijn Vagevuur, waar de katholieke clerus via de verkoop van aflaten handenvol geld aan verdiende, maar niks; en voor de katholieken was hij vanwege zijn ongezouten kritiek op bepaalde pausen (waarvan hij sommige in de Hel doet belanden) niet veel minder dan een ketter. Het zou duren tot de vroege Romantiek en haar herwaardering van de Middeleeuwen voor ook Dante uit zijn eigen vagevuur werd verlost. De allereerste Nederlandse bewerking van één tafereel uit de Hel dateert uit 1780 en is van de hand van Hiëronymus van Alphen. Vervolgens waagden vele Hollandse grootheden, van Rhynvis Feith over Bilderdijk tot Potgieter, zich wel aan een of ander canto (onveranderlijk uit de Hel). Toch zou het nog eens ruim tachtig jaar duren voor de eerste complete vertaling verscheen. Maar daarna was het hek wel degelijk van de dam: goed tien jaar later kon de lezer al kiezen tussen drie volledige herdichtingen en één gedeeltelijke. En nu, anderhalve eeuw later, hebben we de keus tussen niet minder dan vijftien complete Commedia-vertalingen (vier vertalers zijn niet verder gekomen dan de Hel). Op het gebied van de Commedia-vertalingen is er eigenlijk nog maar één stil moment geweest: tussen die van Frederica Bremer uit 1940 en die van Frans van Dooren uit 1987. Maar er waren ook jaren – onlangs nog eens, trouwens – waarop er twee of drie tegelijk verschenen. Het resultaat is wel dat elke geïnteresseerde lezer nu de keuze heeft tussen een waaier van vertaalbenaderingen: van rechttoe-rechtaan proza tot rijmende en metrische terzinen, met alle denkbaars wat daar maar tussen kan liggen. Katholieke, protestantse en agnostische.1 Alvast één van die vertalingen kun je langzamerhand op haar beurt de status van klassieker gaan toekennen: die van Christinus Kops, verschenen in 1929, talloze malen herdrukt, sinds 1957 in een door Gerard Wijdeveld opgefriste versie, nog steeds in de boekhandel verkrijgbaar en ook nu nog heel genietbaar.2

Dat de lotgevallen van Dante in het Nederlands geen toeval zijn, wordt bewezen door twee andere middeleeuwse klassieken: de anonieme Fioretti di San Francesco – volkse verhaaltjes over het leven van Franciscus van Assisi – en Il Milione van Marco Polo, het verslag van zijn reis naar het Verre Oosten: twee teksten die mede het vroegste Italiaanse proza hebben gevormd. Fioretti di San Francesco werd pas voor het eerst vertaald in 1863 en kende sindsdien een tiental hervertalingen (de laatste door Linda Pennings in 1999), Il Milione bereikte de Nederlandse cultuur niet eerder dan in 1941 en kende sindsdien een vijftal hervertalingen of -bewerkingen, het laatst dankzij Anton Haakman in 2001. Met andere woorden: de Italiaanse Middeleeuwen zijn pas tot ons doorgedrongen toen onze cultuur daar rijp voor was – of er behoefte aan had.

Een heel ander verhaal krijgen we bij Francesco Petrarca, wiens Latijnse werken ik hier buiten beschouwing wil laten. Ofschoon er uit zijn hoofdwerk, de Canzoniere of Rerum vulgarium fragmenta, al vrij vroeg losse gedichten werden vertaald (Jonker Jan van der Noot beet in 1568 de spits af), is er nooit een volledige Nederlandse vertaling van verschenen. Het heeft zelfs tot 1941 geduurd voor de verder onbekend gebleven D. Tol een ruime selectie vertalingen in één boek bij elkaar bracht. Anderzijds hebben dichters en vertalers al die eeuwen lang (met als merkwaardige uitzondering de achttiende eeuw) gedichten uit de Canzoniere gesprokkeld en is de invloed van Petrarca’s poëzie op de Nederlandse moeiteloos vast te stellen (het zijn ook geen kleine namen die zich met hem hebben beziggehouden: P.C. Hooft, Constantijn Huygens, Roemer Visscher, Willem Bilderdijk, Albert Verwey...). Als je over de eeuwen heen alle vertalingen bij elkaar brengt, zou je een bijna-complete Nederlandse Canzoniere kunnen samenstellen en kun je van de beroemdste sonnetten een tiental versies naast elkaar leggen.

De derde klassieker van het Italiaanse ‘grote driemanschap’, Giovanni Boccaccio, levert met zijn Decamerone nog eens een verschillend verhaal op, dat veel te maken heeft met de morele normen die in bepaalde periodes het maatschappelijke leven beheersen. In feite is één novelle van de honderd die de Decamerone telt al heel vroeg in het Middelnederlands vertaald. Het gaat om de honderdste, die over Griselda en de markies van Saluzzo, die door Petrarca in het Latijn werd bewerkt en via deze omweg in de Nederlanden terechtkwam, waar ze alleen al in de loop van de vijftiende eeuw, telkens in een monastieke context, minstens zes maal in het Middelnederlands werd omgezet. Zo ging deze novelle in de Nederlandse literatuur een eigen leven leiden: door alle eeuwen heen zijn er bewerkingen van verschenen, en nog in 1942 baseerde Herman Teirlinck zijn Griseldis, de vrouwenpeirle op een volksboek uit de vroege zestiende eeuw. Het is wel ironisch dat dit boek zijn Nederlandse carrière begint als stichtelijke lectuur voor religieuzen, terwijl zijn verdere geschiedenis vooral bepaald zal worden door de libertijnse faam ervan. In 1564 publiceert Dirck Coornhert – via het Frans weliswaar – zijn Vijftich lustige historien ofte Nyeuwicheden Joannes Bocatij (‘nieuwigheden’ staat voor het Italiaans ‘novelle’). Het boek heeft blijkens het aantal bekende drukken veel succes gehad, en is daarna min of meer een klassieker van de Nederlandse literatuur geworden: de laatste mij bekende druk dateert uit 1953 en is verschenen in een reeks ‘Nederlandse letterkunde in de 16e eeuw’. Het gebeurt dus wel degelijk: een vertaling die heel uitdrukkelijk deel gaat uitmaken van onze eigen literaire canon. Maar het vervolg van de Nederlandse Decamerone-geschiedenis is een paar eeuwen lang een verhaal van gecensureerde vertalingen, anonieme of achter initialen verscholen vertalers en fictieve drukkersnamen en -plaatsen: de Nederlandse moraal is kennelijk niet meer tegen Boccaccio’s ongekuiste versie bestand. In 1820 beargumenteert Weiland zijn keuze van twintig verhalen in zijn inleiding als volgt: ‘Met betrekking tot die verhalen, welke eenen minnehandel ten grondslag hebben, moet ik hier aanvoeren, dat ik, bij de vertaling en behandeling derzelve, met de vereischte kieschheid ben te werk gegaan; zoodat men niet beducht behoeft te wezen, dat men daarin zoodanige gezegden vinden zal, die de vrouwelijke eerbaarheid kwetsen, en welke door het Schoone Geslacht niet zonder blozen kunnen worden gelezen.’ Het wordt met dat criterium wel een dun boekje. Pas in de twintigste eeuw lijkt de tijd weer rijp voor integrale vertalingen, al mag je die welke beweren ‘alle honderd verhalen’ te bevatten niet zomaar op hun woord geloven. Hoe dan ook, in de twintigste eeuw tellen we zes min of meer complete vertalingen van het werk plus nog vier bloemlezingen eruit.

Andere hoogtepunten uit de oude Italiaanse literatuur zijn lang niet zo royaal bediend. Zo heeft de Orlando furioso van Lodovico Ariosto, vertaald in 1615 en hervertaald in 1649, daarna ruim 350 jaar moeten wachten op de recente vertaling van Ike Cialona, al bracht Willem van Elden in 1963 nog wel een ‘kleine bloemlezing’ eruit. De Gerusalemme liberata van Torquato Tasso, voor het eerst integraal vertaald door Joan Dullaart in 1658, heeft tot halverwege de negentiende eeuw wat meer integrale of gedeeltelijke vertalingen gekend (J. Nomsz, 1789; R.H. Graadt Jonckers, 1834; A. Oudeman, 1845; J.J.L. ten Kate, 1852-1856; anoniem 1869), maar daarna heeft het toch ruim honderddertig jaar geduurd voor weer een Nederlandse vertaler zich aan dit epos waagde (Frans van Dooren, 2003).

Een typisch voorbeeld van een reeks (her)vertalingen die tijdelijk aan een culturele vraag of behoefte voldoen en daarna weer verdwijnen, wordt gevormd door de laat-zestiende-eeuwse herdersspelen, met Il pastor fido van Giambattista Guarini (1590) en Aminta van Tasso (1581) als prototypes. Het eerste wordt in 1617 voor het eerst vertaald door Theodoor Rodenburg, een jaar later volgt al een vertaling van Govert vander Eembd, in 1638 verschijnt de volgende versie (van een vertaler die zich achter de initialen J.V.D.M.D.H verschuilt), in 1650 zien zelfs twee vertalingen tegelijk het licht: die van Henri Bloemaert en die van David de Potter (waarvan nog verscheidene versies zullen verschijnen die ‘van nieuws overzien en verbetert’ zijn) en in 1671 sluit A. Peijs de rij. Tasso’s Aminta wordt voor het eerst in 1660 vertaald door M. Smallegange, vervolgens in 1711 door Corn. Hoofman, in 1715 door Jan Baptista Wellekens en in 1722 door K. Boon van Engelant. Na deze datum zal geen van beide werken nog worden hervertaald. Ze hebben een enorme invloed uitgeoefend op de Nederlandse pastorale komedie, maar het genre is blijkbaar uitgewerkt: dit hoofdstuk van de vertaalgeschiedenis wordt afgesloten.

Iets vergelijkbaars kan worden gezegd van een genre waarvoor de Italiaanse literatuur zowat driekwart van de in het Nederlands gemaakte vertalingen heeft geleverd: de hagiografie. Van de grondlegger van de contrareformatorische hagiografie, de jezuïet Virgilio Cepari (1564-1631), werd het Vita del Beato Luigi Gonzaga (1609) reeds in 1614 door zijn ordegenoot Leonardus de Fraye vertaald, en het Vita di Giovanni Berchmans (1627) in 1629, eveneens door een ordegenoot, Jacobus Susius. Dat lijkt verrassend vlug voor die tijd, maar de jezuïeten vormden dan ook een goed geoliede internationale machine ter verbreiding van de katholieke leer. Beide werken werden tot diep in de negentiende eeuw met grote regelmaat hervertaald. De laatst vertaalde hagiografie van Cepari, die van Maria Magdalena de’ Pazzi, dateert van 1917, en ook hier valt te vermoeden dat het genre zijn beste tijd wel heeft gehad.

De Italiaanse klassieker met de meest constante vertaalgeschiedenis blijkt Niccolò Machiavelli. Zijn Il Principe (1532) werd voor het eerst in 1615 vertaald door A. van Zuylen van Nievelt, die in datzelfde jaar ook de vertaling van de Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio uitbracht. Beide vertalingen werden, samen met die van de Historie Fiorentine en een paar kleinere werken, in 1703-1705 nog eens overgedaan door Daniël Ghys. In 1834 (Principe) en 1836 (Discorsi) nam T.M. Roest van Limburg de fakkel over. En in de twintigste eeuw komt alvast Il Principe in een ware stroomversnelling terecht: J.T. Jelgersma (1902), J.F. Otten (1940), H.A.M. van der Heijden (1955), Frans van Dooren (1976).

Die laatste vaststelling doet de vraag rijzen of vertalingen in het verleden langer meegingen dan tegenwoordig. Om die vraag te beantwoorden zou een gedetailleerd onderzoek naar de herdrukken en de leverbaarheid van vertalingen nodig zijn en die is mij, althans wat de Italiaanse klassieken betreft, niet bekend. De langst herdrukte vertaling is bij mijn weten die van de autobiografie van Benvenuto Cellini door Petrus van Limburg Brouwer, oorspronkelijk verschenen in 1843, talloze malen herdrukt, vaak met de naam van de vertaler als enige auteursnaam (in ‘P. van Limburg Brouwer’s Romantische Werken’), en in 1943 – precies honderd jaar later – voor het laatst uitgebracht.

Er is, kortom, voor vertaalhistorici nog werk aan de winkel.

Dit is een sterk aangepaste versie van de lezing die Frans Denissen gaf op 12 december 2003 tijdens de symposiumdag van de Literaire Vertaaldagen te Utrecht. Thema van die dag was: ‘De hervertaling’.

 

Noten
1 De strijd tussen katholieken en protestanten werd in het Nederlandse taalgebied ook middels literaire vertalingen uitgevochten. Ik hoop hieraan eerlang een artikel te kunnen wijden.
2 Het ‘updaten’ van vertalingen – al dan niet door de vertaler zelf – is vaak een middel om hun levensduur te verlengen. Zo herzag Rob. Anthonissen in 1947 de Commedia-vertaling van pater Haghebaert uit 1901 en deed pater Fabianus in 1926 hetzelfde met de Fioretti-vertaling van Anny Lieftinck uit 1908 (al zou het in dit laatste geval ook kunnen gaan om een ‘katholieke’ herziening van een in Roomse kringen bekritiseerde ‘protestantse’ vertaling).

Beknopte bibliografie
Berg, Johannes. 1919. Over den invloed van de Italiaansche letterkunde op de Nederlandsche gedurende de negentiende eeuw. Amsterdam: Kruyt.

Clemens, J.Th.W. (m.m.v. J.W. Steenbeek). 1964. Italiaanse boeken in het Nederlands vertaald. Groningen: Wolters.

Cohen, J.L. 1929. Dante in de Nederlandsche letterkunde. Haarlem: Tjeenk Willink.

Hendrix, Harald A. 1983. Nederlandse vertalingen uit het werk van Petrarca. Utrecht: Instituut voor Italiaanse Taal- en Letterkunde.

Oosterman, Johan. 2003. ‘Vergeten en hervonden. Gerusalemme liberata in het Nederlands’, Literatuur, 7, p. 6-8.

Verkuyl, P.E.L. 1971. Battista Guarini’s ‘Il pastor fido’ in de Nederlandse dramatische literatuur. Assen: Van Gorcum.

Ypes, Catharina. 1934. Petrarca in de Nederlandse letterkunde. Amsterdam: De Spieghel.