Den gevers heil!    49-58

De Edda in de vertaling van Jan de Vries

Marcel Otten

Ooit vroeg ik, in mijn hoedanigheid als dramaturg bij een toneelgezelschap, Gerrit Komrij om een nieuwe vertaling van een klassieke Griekse tragedie. Zijn nuchtere wedervraag was: ‘Hoe had u het gehad willen hebben?’ Met andere woorden: met de vertaling van klassieke teksten kun je alle kanten op en de vele hervertalingen van klassiekers spreken boekdelen. Je bent als vertaler zo vrij als een vogel, je grenzen zijn slechts de hogere luchtlagen. Maar wat gebeurt als men zich als vertaler laat leiden door factoren die buiten de brontekst zelf liggen, zoals een politieke- of geloofsovertuiging? Naar mijn idee gaan dan je vleugels branden en zoiets is ook Jan de Vries (1890-1964) bij zijn vertaling van het Oudijslandse epos de Edda overkomen.

Adolf Hitler had de Edda hoog in zijn literaire top-tien staan. Dit boek was voor de nazi’s een geliefd naslagwerk als het ging om een cultureel tintje voor hun perfide dogma’s. Voeg daarbij de verkrachting van bepaalde Noordse runentekens als uiterlijke symbolen en alras is er een stempel gedrukt op een bepaald aspect van de Noordse cultuur dat hardnekkig ons beeld over die cultuur heeft bepaald. Je kunt het de Edda moeilijk verwijten dat het heeft bijgedragen tot een verwerpelijke ideologie, net zo min als je het de bijbel kunt verwijten dat in de loop van de geschiedenis in zijn naam honderdduizenden over de kling zijn gejaagd. Deze stigmatisering moet echter niet onbesproken blijven als we het hebben over de eerste Nederlandse vertaling van de Edda door prof. Jan de Vries.

Jan de Vries was een eminent geleerde op het gebied van de oude talen en letterkunde der Germaanse volkeren, de vergelijkende grammatica der Indogermaanse talen en het Middelhoogduits. Hij heeft een stortvloed aan wetenschappelijke artikelen geschreven en een aantal gezaghebbende werken over zijn vakgebied gepubliceerd. Bij het grote publiek is zijn Nederlands etymologisch woordenboek het meest bekend. Hij was een hoogleraar die zijn publiek wist te boeien, maar hij was autoritair en een overtuigd aanhanger van antidemocratische ideeën. Ook zag hij het nationaal-socialisme als een vehikel om zijn geliefde onderwerp, de Indogermanistiek, bij een breder publiek onder de aandacht te brengen. Zijn collaboratie met de Duitse bezetter (hij was o.a. vice-president van de Nederlandse Kultuurkamer) is hem duur komen te staan: in 1946 werd hij ontslagen als hoogleraar aan de Universiteit van Leiden, in 1948 werd hij schuldig verklaard aan ‘een ernstig geval van intellectuele collaboratie’ en als triest voorbeeld van ‘gesundes Volksempfinden’ werd zijn kostbare bibliotheek door een volksmeute in brand gestoken. In het isolement van een dorpje in Zeeuws-Vlaanderen, waar hij na de oorlog als leraar Nederlands werkzaam was, heeft hij desalniettemin zijn wetenschappelijke productie hervat op een manier die respect afdwingt. Zijn vertaling van de Edda werd in 1938, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, gepubliceerd.

De Edda bevat een bonte verzameling liederen: plechtstatigheid wisselt af met ongekend sarcasme en boerenwijsheid; met romantische meeslependheid en nuchtere distantie; met gruwelijke hardheid en ongeveinsde tederheid. Juist dat grote kleurenpalet wordt door de meeste vertalers ontkend (mij is slechts een Franse vertaling uit 1910 bekend die recht doet aan die grote verscheidenheid). De Vries omgeeft de Edda met een aureool van heiligheid: ‘Edda is een naam, die een eerbiedwaardige klank heeft’ (De Vries, p. 9). Als je een willekeurige strofe in de vertaling van De Vries leest uit een van de meest imponerende gedichten van de Edda, De voorspelling der Wolwa, ben je geneigd hem gelijk te geven.

Daar zag ik waden / door wielend water
meineedzweerders / en moordenaars,
daar lekte de draak / der doden lichaam;
de wolf reet lijken–/ wat weet gij nog meer?
(De Vries, p. 28)

Maar als je een paar bladzijden verder bladert, naar Het lied van de Hoge, kom je in het Oudijslands terecht in een totaal andere sfeer waar – vooral in het begin – de nuchterheid van het platteland de boventoon voert. Ook in die passages heerst bij De Vries dezelfde gedragenheid:

Een herder kent / der kudde kerenstijd,
dan gaat hij van ’t grasland weg;
een onvroed man / niet eens beseft
de maat van zijn eigen maag.
(De Vries, p. 36)

In mijn eigen vertaling laat ik dit aardse prevaleren:

De kudde weet wanneer ze terug moet
ze trekt weg van de weide
een druiloor heeft nooit door
wat de spankracht van zijn pens is.
(Otten, p. 16) 

De Vries heeft zich krampachtig beziggehouden met o.a. de ouderdom van bepaalde gedichten, de vraag of bepaalde passages latere toevoegingen zijn, of er sprake is van christelijke invloeden bij bepaalde liederen of van een heidense oorspronkelijkheid, de exacte bepaling van de versmaat etc. Hierdoor is het boek als een middeleeuwse volksoverlevering die zich direct tot haar publiek richt volledig naar de achtergrond gedrukt, want de toegankelijkheid wordt vermalen door theorie en doorwrochtheid.

De bepaling van de versmaat schijnt voor De Vries van doorslaggevende betekenis te zijn geweest. Hij schrijft in zijn inleiding:

Wil men de Germaanse kunst ten volle genieten, dan moet men ook vertrouwd zijn met de door haar gekozen vormen; men moet weten welke elementen in een vers als schoon en welluidend beschouwd werden. Geheel moet men zich vrijmaken van de kunstregels der moderne poëzie, van de regelmatige vers- en strofenbouw en van de bekoring der rijmen. Het Germaanse vers is uitdrukking van de Germaanse taal en haar kenmerk is, dat zij met sterke nadrukkelijke accenten de stroom der klanken skandeert en dat in elk woord gewoonlijk de eerste lettergreep de klemtoon draagt. Gelijk men dus in de gesproken zin een rijzen en dalen van de geluidssterkte opmerkt, een opeenvolging van toongolven en toondalen, zo bestaat ook het vers slechts in een regeling van het normale spreekrhytme. (De Vries, p. 18)

De Vries gaat zelfs zo ver dat hij willekeurige klinkers met elkaar laat rijmen: ‘Ook klinkers kunnen stafrijm vormen en in dat geval doet de aard der klinkers er niet toe: a en o en e rijmen dus met elkander; het is dan ook niet het timbre van de klinker, dat het stafrijm vormt, maar de krachtige opening der stembanden, die aan het uitspreken van den klinker voorafgaat’ (De Vries, p. 19). Ik heb mijn stembanden wagenwijd opengezet, maar met de beste wil van de wereld zie ik niet in hoe de lezer – zoals in zijn eigen voorbeeld – de klinkers in: ‘wíe zullen het érf der ázen bezítten’ op elkaar kan laten allitereren. Daarenboven is het nogal vreemd om het Oudijslandse (of Oudnoorse; de terminologie loopt door elkaar heen) ritme in te bedden in het wollige Nederlands, want daarvoor is het Oudijslands veel te gecondenseerd. Voornaamwoorden, voorzetsels, lidwoorden kunnen in het Oudijslands allemaal in het hoofdwoord worden verwerkt, terwijl het Nederlands zich met veel meer woorden moet behelpen. Ook zijn er veel éénlettergrepige woordjes, die het pregnante karakter van de taal uitdrukken. De Vries houdt zich als vertaler aan het geringe aantal lettergrepen van het origineel en om in dat ritme te blijven is hij genoodzaakt in te grijpen in het inhoudelijke karakter van de tekst.

Bovendien is het bedenkelijk hoe De Vries op geen enkele wijze ingaat op de verschillen tussen de Noord- en Westgermaanse talen, maar het uitsluitend heeft over ‘de Germaanse taal’. Zo wordt een nauwere verwantschap gesuggereerd tussen het Oudnoors en het moderne Nederlands dan er bestaat: het Oudnoors valt direct onder de Scandinavische of Noordgermaanse taalgroep terwijl het Nederlands pas via het Laagduits tot de Westgermaanse taalgroep behoort. Met andere woorden: het Nederlands verhoudt zich tot het Oudnoors in dezelfde mate als bijvoorbeeld het Engels dat doet. Men kan hoogstens zeggen dat onze gemeenschappelijke wortel het fictieve Protogermaans is.

De IJslandse hoogleraar Jónas Kristjánsson schrijft in zijn Eddas and Sagas uit 1988 dat het jammer is dat zo weinig IJslanders zich over de theorie van de metriek hebben gebogen, omdat zij immers een waardevolle bijdrage zouden hebben kunnen leveren. Volgens Kristjánsson ‘komen de gangbare theorieën heden ten dage ouderwets over [...] Volgens die regels kunnen wij [IJslanders] geen korte regel lezen, zonder op een nogal onnatuurlijke manier de woorden te lijmen of pauzes in te lassen’ (Kristjánsson, p. 34). Kristjánsson concludeert dat ‘de huidige metristen de muzikale notaties helemaal opgegeven lijken te hebben’ (ibid.).

De Vries heeft zich gehouden aan de toen vigerende theorieën inzake ritme en alliteratie. Het resultaat is een vertaling in het keurslijf van een ons onbekende versbouw. Als we aannemen dat elke vertaling een weerspiegeling is van de tijd waarin zij is ontstaan, zijn we bij het lezen van de vertaling van de Edda door Jan de Vries in een rare tijd beland.

Mij hitste mijn moed, / mijn handen volvoerden
en zwaaiden het scherpe zwaard;
zelden is moedig / man die oud is,
was hij als knaap niet reeds koen.
(De Vries, p. 191)

In mijn vertaling:

Mijn hart hitste mij op, mijn handen hielpen een handje
en mijn scherp gewet zwaard;
Krijgshaftig zijn weinigen bij het klimmen der jaren
die als kind week zijn geweest.
(Otten, p. 168)

In een ander lied bij De Vries: 

Gij waart niet vader / van Fenriswolven,
monsterverwekker, / naar ik vermoed:
u hebben gelubd / bij Gnipalund
Thursenmeisjes / op Thorsnes wonend.
(De Vries, p. 162)

In mijn vertaling:

Jij was niet de vader van Fenrirs wolven,
al was je de oudste van allen voor zover ik weet,
omdat je ontkloot werd bij Klipbos
door dochters van trollen op Thorsnes.
(Otten, p. 127)

Waar De Vries ‘Fenriswolven’ geeft, wordt een IJslandse genitiefverbuiging gehanteerd; het woord monsterverwekker komt niet in de brontekst voor.

De Vries vertaalt in een fictief Nederlands uit een onbekend verleden dat enerzijds wel op het Nederlands lijkt, maar het anderzijds ook weer niet is. Hij is daarin niet de enige, ook in de vertaling van professor Lee M. Hollander uit 1962 vinden we een curieus semi-middeleeuws taaltje:

What ails the Æsir, what ails the alfs?
Why art thou come to etin-home?
(Hollander, p. 105) 

De Vries:

Wat is er met de Azen? Wat is er met de Alven!
Hoe kwaamt gij hier naar Jotunheim?
(De Vries, p. 97) 

In mijn vertaling:

Hoe staat het bij de Asen, hoe staat het bij de alven?
Wat brengt jou in je eentje in het rijk van de reuzen?
(Otten, p. 90)

Een ander voorbeeld. Lee M. Hollander:

Valgrind is the gate that wards the gods,
holy, nigh holy doors;
old is that wicket, nor wot many
with what bolt that gate is barred.
(Hollander, p. 58) 

De Vries maakt ervan:

Walgrind heet op de weide de heg,
heilig voor de heilige poort;
oud is die heining; slechts een enkele weet,
hoe het slot er gesloten wordt.
(De Vries, p. 64)

In mijn vertaling:

De Gevallenenpoort heet het hek op de vlakte,
heilig, voor heilige deuren.
Oud is de poort, maar weinigen weten
hoe hij in het slot valt.
(Otten, p. 50)

Dit brengt mij tevens op het volgende punt waar het bij de meeste Edda-vertalingen spaak loopt: het jargon dat gebezigd wordt en de ondoorgrondelijkheid van een veelheid IJslandse eigennamen. De Vries gebruikt ongegeneerd het woord ‘Jotun’ (‘etin’ in het Engels van Hollander, hetgeen zijn eigen verzinsel is) als een rechtstreekse overname van het Oudijslandse woord ‘jotunn’, hetgeen simpelweg ‘reus’ betekent. Zo zijn er vaker begrippen die rechtstreeks uit de brontaal zijn overgenomen en waar de moderne lezer zich het hoofd over breekt, bijv. ‘wolwa’ (zieneres), Einheri’s (keurtroepen), Thursen (trollen) of woorden die naar het jargon van het nationaal-socialisme rieken, bijv. ‘heir’ (leger), ‘heim’ (rijk), ‘krijg’ (oorlog), ‘geer’ (speer), ‘heil’ (leve).

Bij de eigennamen vaart De Vries een zwalkende koers. Soms vertaalt hij de eigennamen, in Het lied van Rig bijvoorbeeld: Koeier en Mankpoot,/ Luilak en Smeerpoets,/ Langbeen en Kromrug,/ Vuilkop en Dikbuik (De Vries, p. 75). In het openingsgedicht van de Edda echter wordt het fameuze dwergenregister door De Vries simpelweg overgeslagen, terwijl het net zoals in Het lied van Rig een fraaie opsomming kan opleveren (in mijn vertaling: ‘Je had Druppelaar en Dreiger, Eenoog, Heuvelspoor, Windstille Wei, Gloeier, de Pletter, de Weger, Schaver en Oeropa’ (p. 5). Maar al te vaak, echter, worden de eigennamen door De Vries niet vertaald, bijv. Mundilferi (Draaiend Wiel), Hjalli (Loeier), Skinfaxi (Glanshaar), Hrimfaxi (Rijphaar), Gagnrad (Twister). Het gevolg is dat een strofe over bijvoorbeeld de zon en de maan onleesbaar wordt:

Delling heet de vader van Dag
en Nacht was de zoon van Nör.
(De Vries, p. 55) 

In mijn vertaling:

Straler heet hij, hij is de vader van de dag
en de nacht is uit de Smalle geboren.
(Otten, p. 41)

‘De Smalle’ slaat in dit verband op het sikkeltje van de maan. Vaak zijn de eigennamen in de Edda gebruikt vanwege hun poëtische betekenis: onvertaald blijven het donkere vlekken die als onuitspreekbaar abracadabra de niet-geoefende lezer aanstaren. Voeg daarbij het feit dat het in de Edda gaat om honderden namen en men moet erkennen dat zoiets tot een gigantisch probleem uit kan groeien.

Opvallend is dat De Vries bij teksten van een platvloers of seksueel karakter opeens overvallen wordt door een aanval van preutsheid. Natuurlijk speelt het tijdsgewricht ook een rol, alhoewel niet valt te ontkennen dat de literatuur van vlak voor de Tweede Wereldoorlog een veel vrijere geest uitstraalde (Leo Vroman, Gerrit Achterberg, Willem Elsschot, Jan Campert, Simon Vestdijk, om een paar van De Vries’ tijdgenoten te noemen). Anderzijds past het in het beeld van het nationaal-socialisme om het kloeke, dappere, welgevormde lichaam te verheerlijken, maar alles wat aan de onderbuik refereert te verdoezelen of te ontkennen. Zo ontstaat een volgende strofe:

Vertrouw niet het hart / van een toverkol,
wanneer zij u innig omarmt.
(De Vries, p. 44) 

Terwijl er staat (en mijn vertaling maakt dat wel duidelijk):

Val niet in de armen van een toverkol in slaap
zodat ze jou tussen haar benen kan klemmen.
(Otten, p. 27)

In De tocht van Skirnir moet een bediende van de god Frey dingen naar de hand van een reuzinnendochter. Hij biedt haar al het mogelijke aan, maar zij blijft weigeren. Pas na het uiten van een langgerekte vloek die haar tot een outcast zal maken, gemarteld door seksuele verlangens, waarbij zij urine van geiten te drinken krijgt, geplaagd door waanzin en seksuele afwijkingen – pas dan geeft zij toe en belooft ze zich over te geven aan Frey’s liefde. In de vertaling van De Vries dienen deze ‘gruwelen’ zich als volgt bij de lezer aan:

Hrimgrimnir heet de reus / die u hebben zal
in het duistere dodenrijk,
daar onder de aard / zult gij altijd door
leiden een gruwelijk leven.

Ik rits u een reus, / drie runen nog,
waanzin en wellust / en woedend gehunker;
zo rits ik het af, / als ik ritste het in,
als ik dit nodig acht.
(De Vries, p.116)

In zijn inleiding tot dit lied zegt De Vries schimmig: ‘Weder geheel anders is de toon van de vloekstrofen, die als een voorbeeld van oude magische incantaties zeer belangwekkend zijn’ (De Vries, p. 112) en als voetnoot bij het hierboven geciteerde: ‘De vertaling geeft alleen de algemene inhoud der strofe weer, die niet geheel duidelijk is, maar in elk geval de bedreiging inhoudt, dat Gerd geitenurine tot enige drank zal hebben’ (De Vries, p. 116). Dat de strofe ‘niet geheel duidelijk is’ is een uitvlucht van een eminent geleerde die drommels goed weet wat er staat en als hij bovendien zelf als commentaar geeft dat er ‘geitenurine’ wordt gedronken, waarom wordt het beestje dan niet bij de naam genoemd? Want er staat ondubbelzinnig (zoals blijkt uit mijn vertaling):

Het IJsmasker heet de trol die jou zal krijgen
achter het hekwerk des doods.
Onder boomknoesten zullen knurften
jou de geitenzeik serveren.
Nooit zal jij iets anders drinken,
omdat jij het zo wilde,
omdat ik het zo wilde. 

Een trolrune kerf ik, drie andere ernaast,
voor kontzeer, koppijn en kommer,
ik kras ze weg zoals ik ze erin kerf,
zo gauw het genoeg geweest is.
(Otten, p. 61)

Het is merkwaardig dat uitgerekend een wetenschapper als De Vries in zijn vertaling zo onwetenschappelijk te werk is gegaan. In de inleiding van zijn vertaling heet het: ‘De samensteller van het handschrift (de Codex Regius) is met grote zorgvuldigheid te werk gegaan, allereerst door de vernuftige ordening der gedichten’ (De Vries, p. 9). Deze ‘vernuftige ordening’ schopt De Vries al na de eerste vier gedichten danig overhoop: geen enkel gedicht plaatst hij nog in de volgorde van de Codex Regius, alles wordt zonder enige verantwoording naar zijn eigen goeddunken kriskras door elkaar gezet. De Vries is vol eerbied voor de ‘verheven gedichten’, maar dit weerhoudt hem er niet van strofen die hem niet aanstaan, of die hij niet kan (of wíl) duiden, onherroepelijk uit zijn vertaling te bannen. Ook dit gebeurt vaak zonder enige – of slechts een summiere – verantwoording. Dit komt niet incidenteel voor; uit elk gedicht zijn strofen verwijderd. Uit De voorspelling van de Wolwa liet De Vries vier strofen weg, uit Het lied van de Hoge 23 strofen (!), uit Het lied van Wafthrudnir twee strofen, uit Het lied van Grimnir dertien strofen (!), etc. Bij dit laatste gedicht staat als verantwoording: ‘in de tekst volgen een reeks strofen, waarin allerlei mythische dingen zonder onderlinge samenhang worden genoemd’ (De Vries, p. 66). Het is nog altijd aan de lezer om hierover te oordelen. Bizar is dat De Vries juist in dit lied over een visioen van Odin, de recitatie van 55 Odinsnamen samenvat in één enkele strofe! Wat blijft er dan over van het bezwerende karakter die 55 namen in een eindeloze opsomming zouden kunnen hebben?

Ook is De Vries niet kieskeurig in het omgooien van passages als hij vindt dat deze beter op elkaar aansluiten. Daarbij schaart hij zich in een lange stoet van wetenschappers die naar eigen bevinden de strofenvolgorde veranderen, omdat zij vinden dat de middeleeuwse kopiist van het handschrift er met de pet naar heeft gegooid. Met de brontekst in handen wordt het vaak een zoekplaatje om erachter te komen hoe De Vries de volgorde der strofen heeft omgegooid, gedeeltes van strofen aan elkaar heeft geplakt of juist weggelaten. Tegenwoordig is de wetenschap gelukkig terughoudender in het veranderen van de strofenvolgorde.

Veel onduidelijkheden zijn mijn inziens te verklaren: de opbouw van bijna alle liederen bestaat namelijk uit monologen of dialogen. Monologue intérieure, flashback en flashforward, het invoeren van een commentator, iemand die een proloog of epiloog houdt, het elkaar in de rede vallen: al deze stijlmiddelen komen aan bod. Wat De Vries en vele andere wetenschappers over het hoofd hebben gezien is dat de Edda van theatrale middelen gebruik maakt. Als je de strofe opvat als flashback of flashforward, is de samenhang duidelijk en dan is het bijvoorbeeld niet meer nodig om een bepaalde strofe van plaats te veranderen. Het getuigt van kortzichtigheid dat een filoloog bij de beoordeling van een middeleeuws literair werk eerder de archeologie en geschiedkundige bronnen raadpleegt dan een verwante wetenschap als de literatuurwetenschap (en later de theaterwetenschap).

Alle vertalingen verouderen. De vertaling van De Vries is tot op zekere hoogte een weerspiegeling van zijn tijd, maar dan slechts wat de negatieve elementen van die tijd betreft: een gezwollen, archaïsch taalgebruik, het bezigen van nationaal-socialistische jargon, het weglaten van alles wat niet welvoeglijk is, de verheerlijking van het mannelijke en de oorlog, en het wegdrukken van platvloersigheden en seksuele verwijzingen. Kortom, De Vries’ aanpak was met de wetenschap als rechtvaardiging een tekst naar zijn eigen hand zetten en zo de overlevering geweld aandoen. De publicatie was een succes, al in 1944 verscheen de vierde druk. Dit is mijns inziens eerder te verklaren uit de grote belangstelling die er voor dit tot dan toe onvertaalde boek bestond. Men was nieuwsgierig naar een boek waar men vaag iets over had gehoord en dat desalniettemin een magische klank bezat. Die nieuwsgierigheid, en hopelijk niet een waardering voor de bombast en holle retoriek waarmee De Vries zijn ‘Germaanse vers’ lardeert, is wat het Nederlandse lezerspubliek in de bezettingstijd aantrok. Ik heb niet de illusie dat mijn eigen vertaling over 65 jaar nog acceptabel zal zijn, maar meen wel dat de nieuwsgierigheid naar de Edda er beter mee gediend is.

 

Bibliografie
Edda, Goden- en heldenliederen uit de Germaanse oudheid. Vertaald en van inleidingen voorzien door Jan de Vries. Amsterdam: Elsevier, 19444.

Edda, de liederen uit de Codex Regius en verwante manuscripten. Vertaald uit het Oudijslands, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Marcel Otten. Amsterdam: Ambo, 2000 (de vijfde, herziene druk verschijnt in september 2004).

Hollander, Lee M. The Poetic Edda. Austin: University of Texas Press, 1962.

Kristjánsson, Jónas. Eddas and Sagas, Icelandís Medieval Literature. Reykjavík: Hið íslenzka bökmenntafélag, 1988 [vertaling citaten MO].