Vol vreugde met Dante de eenentwintigste eeuw in    12-14

Frans Denissen

Abstract: Vergelijking van de Dante-vertalingen van Jacques Janssen (1999), Rob Brouwer (2000) en Ike Cialona en Peter Verstegen (2000).

 

Dé vertaalgebeurtenis van 2000 is voor mij niet zozeer één bepaald boek als wel een fenomeen: dat er aan het eind van dit jaar in de boekhandel vijf verschillende vertalingen van Dante’s Divina Commedia te vinden zijn. Misschien is het toeval, misschien heeft het te maken met het feit dat Dante zijn mystieke reis precies zevenhonderd jaar geleden, in 1300, gesitueerd heeft. In elk geval: als een muziekliefhebber zich een vertolking van Beethovens Negende wil aanschaffen, heeft hij bij de platenboer de keuze tussen tenminste twintig courant leverbare opnamen, waarbij het gamma loopt van uitvoeringen op oude instrumenten tot uitvoeringen door moderne symfonieorkesten onder leiding van dirigenten met de meest uiteenlopende visies op de partituur. Bij vergelijkbare klassiekers uit de literatuur komt zoiets hoogst zelden voor. Met uitzondering van (misschien) de Hamlet van Shakespeare heeft zoiets zich bij mijn weten zelfs nog nooit eerder in het Nederlands voorgedaan.

Als ik goed kan rekenen, zijn er sinds A.S. Kok (toevallig of niet ook een Hamlet-vertaler) in 1864 de eerste complete Dante-vertaling publiceerde, zeventien integrale Nederlandse versies van de Divina Commedia op de markt verschenen. Drie vertalers hielden het na de Hel voor gezien (wie zal het ze kwalijk nemen?) Samen zijn dat in elk geval twintig Nederlandse Dantes: een zelden geziene weelde. En het leuke is bovendien dat er echt voor elk wat wils bij zit: van rechttoe-rechtaan proza vertalingen tot omdichtingen in terzinen van hendakasyllaben met schakelrijm, plus alles wat zich daar tussenin bevindt: pseudo-verzen, ritmisch proza, rijmloze hendakasyllaben, terzinen met afwisselend tien- en elflettergrepige verzen met afwisselend staand en slepend rijm, tot en met kwatrijnen van alexandrijnen. Er is een vertaling zonder één verklarende noot (Verwey, 1923) en er zijn er een paar met meer noten dan eigenlijke tekst. Voor de liefhebbers van het genre is er een ‘adequate’ vertaling (Boeken, 1910) waarbij je regelmatig naar het Italiaans moet kijken om te snappen wat er in het Nederlands staat, en voor de Vlamingen is er een vertaling in het ‘Vlaamsch’ (Haghebaert, 1901). Al even leuk is dat de makers van deze vertalingen lang niet allemaal professionals zijn: een paar katholieke kloosterlingen (Haghebaert, Kops) ‒ in het begin van deze eeuw heeft Benedictus XV Dante tot katholiek dichter gebombardeerd met de uitspraak’ Aligherius noster est’ (Dante is van ons) ‒ maar ook een protestantse dominee (Ten Kate, 1876), een Amsterdamse advocaat (Bohl, 1884) en een Antwerpse confrater (Dessers, 1980), een historica (Bremer, 1940) en een huisvrouw (Van Oijen-Zeeman, 1932): allemaal waren ze blijkbaar zo door de Komedie gefascineerd dat ze er járen voor over hadden om er hun Nederlandse versie van te geven.

Recente vertalingen: psycholoog, classicus, professionals
Niet anders is het bij de drie meest recente vertalingen: die zijn namelijk gemaakt door respectievelijk een godsdienstpsycholoog (Jacques Janssen, 1999), een classicus (Rob Brouwer, 2000) en een duo van professionele vertalers (Ike Cialona en Peter Verstegen, 2000). De eerste twee hebben voorlopig alleen de Hel uitgebracht maar kondigen een vervolg aan, Cialona & Verstegen gingen meteen door tot het bittere (of eerder: zoete) eind. Alle drie zijn ze verschillend, alle drie hebben ze de lezer wat te bieden.

Jacques Janssen maakte een vertaling in als verzen vermomd proza en opteerde blijkens zijn inleiding resoluut voor een hedendaags, zelfs wat volks Nederlands (waarmee hij in zekere zin Dantes eigen taalkeuze, die van het volkse Florentijns, respecteert). Het is natuurlijk even wennen als een duivel ‘Punkkop’ heet en je zijn soortgenoten ‘zet hem op!’ of ‘kip, ik heb je!’ hoort roepen. Jammer genoeg slaagt Janssen er niet in die keuze over de hele lijn waar te maken, waardoor er soms een wat raar ratjetoe van hoog en laag register ontstaat. Als hij de oude vertrouwde ‘wellustelingen’ of ‘ontuchtigen’ omdoopt tot ‘seksuele zondaren’ vraag je je af waarom hij er dan maar niet meteen ‘seksuele delinquenten’ van maakt. Anderzijds komt bij hem de meestal nauwelijks opgemerkte humor van Dante af en toe heel goed tot zijn recht.

Rob Brouwer maakte een veel ‘serieuzer’ vertaling in rijmloze terzinen van afwisselend tien- en elflettergrepige verzen. Echt swingen doen ze niet, die verzen van hem, maar uit zijn uitgebreide commentaren en noten blijkt wél dat hij Dante én diens antieke bronnen op zijn duimpje kent.

Ike Cialona en Peter Verstegen, tenslotte, gingen de grootste uitdaging aan en vertaalden Dante in rijmende terzinen: een huzarenstukje waar ik mijn pet voor afneem, want nergens klinkt hun tekst gewrongen of gezocht. Ga daar in het Nederlands met zijn (in vergelijking met het Italiaans) beperkte rijmmogelijkheden maar eens aan staan! Meteen hebben we een Nederlandse Dante waarmee we een heel eind de eenentwintigste eeuw in kunnen.

Daarnaast is in de boekhandel ook nog steeds de prozavertaling van Frans van Dooren uit 1987 leverbaar, en zelfs de, in 1957 door Gerard Wijdeveld wat opgefriste, mooie versie van Christinus Kops uit 1929, wat tot mijn grote genoegen bewijst dat ‒ ondanks een wijd verbreide overtuiging ‒ een vertaling na 25 jaar nog niet afgeschreven hoeft te zijn.

Ik zou ze geen van alle willen missen. Hoe meer vertalingen van een klassieker, hoe meer vreugd, heb ik altijd beweerd. Wat Dante betreft, kan mijn vreugd momenteel niet op.