Over In de schaduw van Scheherazade. Oosterse vertellingen in achttiende-eeuws Nederland    59-60

Ton Naaijkens

Christien Dohmen, In de schaduw van Scheherazade. Oosterse vertellingen in achttiende-eeuws Nederland. Nijmegen: Vantilt, 319 p. ISBN 90 75697 34 1, ƒ 49,90

De Nederlandse literatuur ontstond ‒ uiteraard ‒ geleidelijk. Een mogelijke kiem zijn een paar woordjes, door een jonge monnik neergekrabbeld in de kantlijnen van een manuscript dat hij geacht werd te kopiëren. Misschien was hij met zijn gedachten elders of inspireerde de tekst hem. En omdat dat manuscript in een andere taal gesteld was valt dus met evenveel recht te stellen dat de Nederlandse literatuur begon met een vertaling. Daarna blijft het eeuwen lang onmogelijk scheidslijnen te trekken tussen oorspronkelijke en allochtone geschriften: vertalen is de dominante literaire handeling, en overal waar schrijvers zich daaraan ontworstelen, ontstaan ‘oorspronkelijke’ werken. Veel neerlandici, met alle respect overigens, kunnen soms niet wachten totdat het echt allemaal Nederlands is en spreken daarom van ‘bewerkingstechnieken’, die natuurlijk ingezet worden door een ‘schrijver’. Frits van Oostrom bij voorbeeld doet dat in zijn fameuze boek over Maerlant. Dat is heel begrijpelijk en ook verdedigbaar, maar moet van een kanttekening worden voorzien. Voor dit literaire inpolderen dat vertalers tot schrijvers maakt, heb je namelijk een scherp omlijnde definitie van vertaling nodig en meestal ligt daar de traditionele gedachte aan ten grondslag die de mogelijkheid uitsluit de auteur met evenveel recht vertaler te noemen. De spiegelzijde van deze gedachte is natuurlijk dat een vertaler omgekeerd niet gezien wordt als een volwaardig auteur: precies de houding die een middeleeuwer nu juist wel aannam jegens zijn schrijvende, vertalende en kopiërende tijdgenoten.

De afbakening van wat Nederlandse literatuur is, speelt op een ander niveau een rol als je de vraag stelt in welke mate andere literaturen erin doorwerken. Dan zoek je ofwel naar sporen in de literaire teksten zelf ofwel naar effecten die van een grotere orde zijn. In het eerste geval kijk je naar technieken, literaire stijlen en beelden; in het tweede meer naar stromingen, modes en genres. Je bekijkt de receptie in het algemeen en kunt je ook richten op vertalingen als een bijzondere vorm van receptie. Christien Dohmen bestudeert in haar boek In de schaduw van Scheherazade de aandacht voor oosterse literatuur die in ons taalgebied ontstond na het verschijnen van de Galland-vertaling van de Duizend-en-één-nacht (1707–1717). Ze analyseert tegen de achtergrond van de westerse receptie van de oriënt de beelden van het Oosten die in de Republiek circuleerden en met name in spectatoriale geschriften hun neerslag vonden. In haar prikkelende boek constateert en illustreert Christien Dohmen dat verlichte opvattingen op het gebied van de moraal en de religie over die beelden van de oriënt heen geprojecteerd werden. Daartoe leest zij de betreffende geschriften als Nederlandse teksten, die onlosmakelijk deel uitmaken van de Nederlandse cultuur. Dat het soms om vertalingen gaat wordt wel aangenomen, maar verder buiten beschouwing gelaten omdat de herkomst ervan moeilijk of zelfs onmogelijk traceerbaar is. ‘Als al bekend is of een werk vertaald is ‒ in mijn geval gold dat voor bijna de helft van de teksten ‒, is het vervolgens bijzonder moeilijk te achterhalen welke versie van dat werk (welke legger) de vertaler /bewerker gebruikt heeft. Krijgt men daar al zicht op, dan doemt een volgend probleem op: ook de legger waarnaar de Nederlandse tekst bewerkt werd (bijvoorbeeld een Franse, Engelse of Duitse tekst), is vaak weer een vertaling. Het onderzoek naar mogelijke leggers wordt hierdoor behoorlijk complex en tijdrovend. Ik heb er dan ook van afgezien’ (p. 15).

Christien Dohmen liet het circuleren van de teksten in de Nederlandse literatuur prevaleren boven ‘vertaalproblemen’. Haar belangstelling gaat dus uit naar de uiteindelijke Nederlandse tekst, waardoor onduidelijk blijft van welke oorsprong de beelden van de oriënt eigenlijk zijn (of het bij voorbeeld westerse verzinsels zijn of niet) en vooral welke verschuivingen het gevolg zijn van de filtering c.q. vertaling door een Nederlandse, achttiende-eeuwse intellectueel (bij voorbeeld of die westerse verzinsels, uit Franse bron zeg maar, ook weer eens een paar graden vernederlandst zijn). Let wel, de keuze is misschien legitiem, al is het argument dat de problematiek al te complex is niet bijster sterk. Je zou zeggen dat je dan vooral dat complexe zou moeten ontwarren en verhelderen.

Alle uitspraken over onderlinge verschillen in westerse receptie zijn zo in feite op zijn hoogst niet meer dan vermoedens omdat ze net zo goed kunnen voortkomen uit verschillende bronnen. Andere uitspraken, bij voorbeeld op het vlak van veronderstelde ingrepen van de vertaler (het censureren van erotische getinte passages, bij voorbeeld op p. 53) kunnen feitelijk niet worden hardgemaakt als er geen sprake is van een te traceren bron. Op pagina 68 stelt de auteur: ‘Omdat de zeden en normen van de oosterse maatschappij op een aantal punten in westerse ogen ongewenst waren, is verder voorspelbaar dat hiervoor in de teksten een compromis gezocht wordt, met name op het gebied van de liefde en de godsdienst’ (p. 68), maar zo’n conclusie is niet controleerbaar als niet de mate waarin dat in vertalingen daadwerkelijk gebeurde, is aangegeven en bepaald. Dat maakt de studie wat onzeker en onevenwichtig, want soms worden ook uitspraken gedaan die wel degelijk tot bronnen te herleiden zijn en wordt vervolgens gesteld dat deze direct of indirect zijn gebruikt (p. 85, de Cardonne-vertaling van werk van Saadi).

De grote verdienste van de studie van Christien Dohmen ligt dan ook elders, allereerst in het feit dat zij oog had voor deze onbekende kanten van onze literatuur en daarna met name omdat zij een enorme hoeveelheid achttiende-eeuwse teksten waarin de oriëntaalse mode te herkennen is, in kaart heeft gebracht. In ieder geval wordt ook het idee (van Richard van Leeuwen) ontkracht dat van invloed van de Duizend-en-één-nacht in die tijden bij ons geen sprake zou zijn geweest. Dat is dan toch het gevolg van een open blik voor niet-Nederlandse literatuur en voor vertalingen: dit boek moet in dat opzicht met open armen worden ontvangen en beschouwd worden als een welkome verrijking voor het beeld dat we van de Nederlandse vertaalgeschiedenis bezitten.