Over Een monnik met een rol. Willem van Affligem, het Kopenhaagse Leven van Lutgart en de fictie van een meerdaagse voorlezing. Middeleeuwse Studies en Bronnen LXXIII    Recensie

Ton Naaijkens

Erwin Mantingh, Een monnik met een rol. Willem van Affligem, het Kopenhaagse Leven van Lutgart en de fictie van een meerdaagse voorlezing. Middeleeuwse Studies en Bronnen LXXIII. Hilversum: Verloren 2000, 421 p., ISBN 90-6550-632-2, ƒ 74,93

‘De Nederlandse Letterkunde is gegroeid in een beperkt taalgebied, dat te midden van de drie grootste en belangrijkste cultuurvolken van West-Europa gelegen is. Van het ogenblik af dat onze literatuur zich in haar oudst bewaarde werken openbaart, vertoont zij zich als een provincie van de Westerse letterkunde. Zij is dan ook dan reeds, zoals geregeld in de latere tijdperken, in sterke mate afhankelijk van de invloeden die van buiten af op haar inwerken; onze letterkunde heeft slechts in enkele zeldzame gevallen werken voortgebracht die buiten onze landsgrenzen een duurzame betekenis verworven hebben. Het schijnt of de overvloed der vreemde impulsen aan het geestelijk leven in de Nederlanden de oorspronkelijkheid en de kracht ontnam tot het inslaan van nieuwe wegen en daardoor het buitenland een wegbereider te zijn.’ Zo opende J. de Vries ooit de Algemene Literatuurgeschiedenis die onder redactie van een fors aantal Nederlandse en Vlaamse letterkundigen in het begin van de jaren vijftig geschreven werd. Het was een literatuurgeschiedenis van alle tijden en van alle talen en literaturen, een grootse onderneming die echter blijkbaar ook met een toch erg somber oordeel voor onze eigen literatuur kon beginnen. Waar het mij om gaat is de opvatting dat nationale literaturen zich in een samenspel met andere literaturen ontwikkelen, dus ook comparatief moeten worden beschouwd maar vervolgens niet omwille van hun onderlinge afhankelijkheid en verwevenheid meteen als van minder niveau buitenspel moeten worden gezet. De kracht zit ‘min de wederzijdse bevruchting, waardoor juist de mogelijkheid tot vernieuwing geboden is.

In Een monnik met een rol beschrijft Erwin Mantingh een handschrift van omstreeks 1270 dat als het oudst bewaarde literaire en geïllustreerde boek in de Nederlandse taal geldt, het zogenaamde Kopenhaagse Leven van Lutgart. Onze literatuur vertoont zich in dit werk allesbehalve ‘als een provincie’, en ‘afhankelijk’ betoont zij zich alleen omdat het hier om een door ‘vreemde impulsen’ ontstane tekst, namelijk om een vertaling gaat (van De Vita Lutgardis, 1248, twee jaar na de vermoedelijke sterfdatum van Lutgart). Naar huidige maatstaven is het feit dat het om een vertaling gaat, nu juist geen reden om die tekst alle ‘oorspronkelijkheid’ te ontzeggen. Dat blijkt impliciet ook uit de studie van Mantingh, waarin het boek en de context ervan op verschillende manieren tot leven komen en zich een cultuurhistorische rijkdom ontvouwt die de vroegere, traditionele wetten van originaliteit te boven gaat.

Op drie manieren, om precies te zijn, ontsnapt deze studie fabuleus aan insnoering en vernauwing: doordat een uitgebreid en spannend verhaal verteld wordt over de mogelijke auteur van het Leven van Lutgart; doordat de sociale functie van de levensbeschrijving concreet wordt gemaakt als zijnde een tekst die een paar dagen lang aan een geïnteresseerd publiek werd voorgelezen; en doordat je vervolgens in een nadere beschrijving van dat publiek het middeleeuwse kloosterleven, met name in de abdij van Affligem, ten westen van Brussel gelegen op de grens tussen Brabant en Vlaanderen, voor ogen krijgt. Ik beperk mijn recensie tot een paar aspecten die met vertalen te maken hebben en doe dit rijke boek dus tekort.

In de tekst ‒ in ritmische dichtvorm ‒ doet Willem van Affligem het voorkomen dat hij zijn Latijnse bron zonder omwegen heeft gevolgd. Het feit alleen al dat deze opmerking in de tekst zelf wordt gedaan wijst op het tegendeel. Dat blijkt ook, het aantal woorden is in het Middelnederlands verachtvoudigd: die ampliflicaties, voor een deel inherent aan vertalen, vormen de bodem van deze studie en daar zijn ook ‒ nog in de tijd vóór Maerlant ‒ de nieuwe wegen en krachten van de Nederlandse literatuur en cultuur te zoeken. Maar, zou ik willen zeggen, middeleeuwse Nederlandse teksten kunnen ook tot het beste behoren dat ons het Diets nagelaten heeft als vertaling. In die zin is het spannend om te zien hoe in het debat over het auteurschap van de tekst en ook over de status ervan (vertaling of bewerking) in de loop der tijd allerlei uitspraken zijn gedaan die voor vertalers en vertaalwetenschappers heel herkenbaar zijn en gekoppeld kunnen worden aan de verschillende vertaalopvattingen.

Ik noem als voorbeeld maar een zekere O.A. Stracke, die het in 1946 heeft over ‘handige vingeren, die tot opsmukking zeer geschikt zijn’ maar die een ‘Godstafereel’ wel eens kunnen ‘bederven, of ontsieren althans’ (p. 46). Stracke, een pater, meent dat geen monnik dat gedaan zou hebben en zoekt dus iemand buiten de kloosterwereld, een ‘menestreel’ wellicht. Stracke voert als bewijzen die passages aan waar weglatingen en toevoegingen voorkomen en er dus sprake is van ‘bewerkingstechniek’. Erwin Mantingh blijkt in zijn studie in staat de bedoelingen van de monnik die de tekst vertaalde ten behoeve van een gewoon, in ieder geval volkstalig publiek, wel degelijk naar waarde te schatten en oog te hebben voor de vulgariseringen, versimpelingen en actualiseringen die daaruit voortvloeien. Een debat over wel of niet verderfelijke wereldse literatuur, zoals we dat kennen uit de Middeleeuwen (goed in kaart gebracht in de vertaalpoëticale bloemlezing van Besamusca en Sonnemans, besproken in Filter 7:3), kan dan rustig ineens concreet voorkomen in de voor te lezen tekst van een heiligenleven. De begijnen die toehoorden en het Latijn niet machtig waren, kregen zo daadwerkelijk met de wereld te maken en moesten zo doordrongen worden van de passende opvattingen over kerk en samenleving. De aangebrachte retouches onthullen met andere woorden wie de ware Willem van Affligem was en op welke manier deze zich verantwoordelijk voelde voor de tekst die voorgelezen zou gaan worden (zie bij voorbeeld p. 94 in het proefschrift, waar Erwin Mantingh laat zien hoe de vertaler/ auteur foute informatie uit de brontekst van Thomas van Cantimpré verbetert). Ze doen bovendien vermoeden wat de effecten ervan waren ‒ interessant zijn dan vooral zaken als ‘vermoeidheidstopoi’ in de tekst die opduiken als de voorlezing ervan verdaagd wordt tot de volgende dag: ‘Nu reste wi en lettelkijn / Onss selven, want wi moede sijn / Ende onss gemakes plegen gaen / Eer wi dat derde boek bestaen’. De vraag die ik mij met mijn vertalersperspectief dus vooral stelde bij het lezen van Mantingh’s mooie (en mooi uitgegeven) boek is of ‘amplificaties’ als de genoemde (de vermoeidheidstopoi, maar ook de uitspraken over de abdij of de onthullingen over de vertolker en zijn gehoor) behalve neerlandistisch niet eveneens vertaalwetenschappelijk verklaard kunnen worden, bij voorbeeld uit het feit dat hier een Latijnse tekst op een levendige wijze in de volkstaal werd vertaald. Misschien dat dan eerder dan nu het geval is (namelijk op p. 292 en op p. 301 pas) ingezien zou zijn dat het Willem van Affligem met zijn dichtwerk niet alleen ging om de lof van Lutgart en haar heiligheid, maar ook om propaganda en middeleeuwse public relations.

De spannendste passages van deze intrigerende studie kwamen voor mij uiteindelijk op pagina 302. Daar worden openbaringen behandeld waarin Lutgart wordt toegesproken door Christus, hemelse stemmen of boodschappers. Die hemelse openbaringen werden namelijk gedaan in het Latijn, waardoor je eigenlijk ‒ stelt Erwin Mantingh geestig ‒ ‘een communicatieprobleem tussen hemel en aarde’ zou verwachten, want Lutgart sprak geen Latijn. Het wonder dat Lutgart overkomt zou je het wonder van de automatische vertaling kunnen noemen, want alles verloopt in goede verstandhouding. De enige die met een probleem zat is de vertaler van Lutgarts leven, want wat moest hij doen? Waar andere vertalers van Lutgarts leven (als ene broeder Geraert) gokken op de vertrouwdheid met het Latijnse officie en zo het probleem verdoezelen, doet Willem iets zeer moderns: hij expliceert, bewerkt en deinst er zelfs niet voor terug om flarden Latijn te handhaven of zelfs toe te voegen. Waarna in de volgende, spannende en voor een vertaalwetenschapper uitdagende, want controversiële alinea’s een paar wonderlijke staaltjes vertaaltechniek worden beschreven.