Een originele bijdrage aan de vertaalwetenschap?    50-54

Stella Linn

Abstract: Twee min of meer recente proefschriften op het gebied van de vertaalwetenschap behandelen de bestudering van vertaalde poëzie: Dichterlijkheid of Letterlijkheid? Prioriteiten in de Spaanse vertalingen van Nederlandstalige poëzie van Stella Linn (1998) en From World to World. An Armamentarium for the Study of Poetic Discourse in Translation van Cees Koster (2000). Beide boeken zijn reeds aan de lezers van Filter voorgesteld: Linns proefschrift is gerecenseerd in Filter 6:1 [1999] door Dirk Delabastita, en Koster heeft zijn methodologische en methodische overwegingen uiteengezet in Filter 7:3. De redactie ontving van Linn het hieronder afgedrukte stuk, waarin ze de originaliteit en de wetenschappelijke integriteit van Koster ter discussie stelt. Wij hebben Koster gevraagd te reageren. Hij dient haar van repliek (54-58 van dit nummer).

 

Wie wil promoveren, plaatst zichzelf in een academische traditie waarin bepaalde normen in acht worden genomen. Een proefschrift dient, om de kwalificatie ‘wetenschappelijk’ te verdienen, dan ook aan die normen te voldoen. De auteur ervan dient onder meer te laten zien dat hij overzicht heeft over het vakgebied en rekenschap af te leggen van de manier waarop zijn zelfstandige nieuwe bijdrage in dat vakgebied kan worden ingepast. Natuurlijk zal hij duidelijk willen maken waarom het nodig was om nu juist zijn eigen proefschrift aan de berg reeds bestaande toe te voegen door in kritische discussie te treden met zijn voorgangers, waarbij hij onvermijdelijk zal constateren dat onderzoeker A geen aandacht aan thema x heeft besteed, terwijl dat nu juist van cruciaal belang is, en dat de methode van wetenschapper B op het al evenzeer essentiële punt y schromelijk tekortschiet. Wat daarentegen niet in de academische conventie past, is dat je een relevant en recent boek van een collega-onderzoeker straal negeert, of liever gezegd: wel in de bibliografie van je proefschrift vermeldt, vervolgens nagenoeg volledig negeert, in een paar voetnoten echter een karikaturale versie van het boek in kwestie afkraakt, en ondertussen een methode presenteert die op hoofdpunten sprekend lijkt op de methode uit dat boek.

Dat is wat Cees Koster doet met mijn proefschrift, dat tweeënhalf jaar vóór het zijne verscheen.

In zijn boek stelt Koster zich ten doel een vertaalwetenschappelijke werkwijze te leveren voor de beschrijving van poëzie in vertaling, bedoeld om inzicht te krijgen in de interpretatie van de vertaler zoals die uit de vertaling, het ‘vertaalproduct’, naar voren komt. Koster besteedt een aanzienlijk deel van zijn dissertatie aan theoretische overwegingen, waarbij hij diverse bestaande vertaalbeschrijvingsmethodes bespreekt ‒ waarvan opvallend genoeg geen enkele specifiek voor poëzie ontworpen is, in tegenstelling tot mijn model. In een proefschrift behoor je echter, zoals gezegd, niet alleen theorieën van anderen te bespreken, maar ook iets nieuws te presenteren. Dat nieuwe zou nu Kosters model voor de beschrijving van poëtische teksten in vertaling moeten zijn.

Frappante gelijkenis op essentiële punten
Hoe ziet dit model eruit? Ik vat het hier kort samen. Nadat eerst een aantal algemene oriënterende vragen is gesteld over de supratekstuele context waarin brontekst en vertaling zijn verschenen, gaat de vertaalbeschrijver over tot een analyse van de doeltekst. Hiervan wordt eerst een macro-analyse gemaakt in de vorm van een pragmatisch-semantisch raamwerk, waarin o.a. thema, macrostructuur en andere tekstuele elementen worden gedefinieerd. Vervolgens wordt, als tweede stap, nagegaan in hoeverre deze macro-analyse overeenkomt met het op analoge wijze verkregen raamwerk van de brontekst. Dit gebeurt aan de hand van een aantal inventariserende vragen, die ondergebracht zijn in verschillende linguïstische categorieën (op p. 184 ‘checklists’ genoemd), waarmee syntaxis, lexicale elementen, prosodie (= vorm- en klankaspecten), stilistische middelen en intertekstualiteit geanalyseerd worden. Bij de vergelijking wordt systematisch genoteerd welke verschuivingen zich voordoen ten opzichte van de brontekst. Tot slot wordt nagegaan wat de consequenties van de verschuivingen voor de interpretatie van de vertaler zijn en wordt gekeken welke extralinguïstische verklaring hiervoor te vinden is.

Dit zijn de belangrijkste punten uit Kosters nieuwe methode. Of nou ja, nieuw? Het zijn namelijk stuk voor stuk ook de belangrijkste punten uit de in mijn proefschrift (Linn 1998) gepresenteerde methode. Natuurlijk zijn er ook verschillen, niet zozeer in de methode zelf als wel in de toepassing daarvan; zo leg ik de nadruk op het vaststellen en verklaren van de prioriteiten die de vertaler binnen zijn strategie heeft gesteld (vandaar de benaming ‘prioriteitenmodel’), terwijl Koster ter aanduiding van voor de interpretatie relevante elementen met het begrip ‘tekstwereld’ werkt; en verder besteedt Koster zoals ik al zei veel aandacht aan theoretische discussie, terwijl mijn boek een vooral didactische en empirische, zeg maar praktische inslag heeft. Maar toch: hoe kan dit? Heeft Koster het klapstuk van zijn boek, deze poëzievertaalbeschrijvingsmethode die zo’n frappante gelijkenis vertoont met de mijne ‒ waarover ik al sinds 1993 publiceerde in Nederlandstalige vertaalwetenschappelijke tijdschriften ‒, helemaal onafhankelijk ook bedacht? Dan nóg had hij moeten vermelden dat hij niet de eerste was (daar had ook zijn promotor Ton Naaijkens, die destijds lid was van mijn promotiecommissie, hem op kunnen wijzen), en dat hij het kennelijk roerend met zijn voorgangster eens was. Kortom, dan had hij mijn boek dus een fatsoenlijke bespreking moeten gunnen ‒ maar dan had zijn eigen bijdrage aan het vertaaldescriptieve onderzoek natuurlijk geen erg originele indruk meer gemaakt.

Misleidende voorstelling van zaken
Om de buitenwereld nu het idee te geven dat mijn methode het bespreken kennelijk niet waard was, past Koster een oude retorische truc toe: in drie voetnoten presenteert hij elementen uit mijn methode op een foutieve of misleidende manier, waarna hij er korte metten mee kan maken. Ik bespreek ze hier:

1. Op p. 115 (en nogmaals op p. 232) gaat hij summier in op mijn kritiek op het vergelijkingsmodel van Van Leuven-Zwart (1984), die onder meer betrekking heeft op het ‘bottom up’ -karakter van deze methode, d.w.z. dat je vanuit de bestudering van het micro-niveau van de tekst uitspraken doet over de effecten op macro-niveau. Linn heeft geen recht van spreken, stelt Koster, omdat ze zelf een even eenzijdige vertaalbeschrijvingsmethode voorstelt, die in omgekeerde richting (‘top down’) verloopt. Maar dat is niet waar. Als een van de randvoorwaarden hiervoor geldt dat: “Gepleit wordt voor een gecombineerde aanpak, die zowel ‘top down’ als ‘bottom up’ verloopt. Hierbij wordt een vergelijkende macro-analyse van de vertaling en de originele tekst aangevuld met een dito detail-analyse (...)” (Linn 1998: 47). Aan de hand van verschillende toepassingen van de methode wordt vervolgens in vier hoofdstukken uiteengezet hoe macro- en micro-analyse aan elkaar gekoppeld worden.

2. Op p. 161 wordt scherpe kritiek geleverd op de vragen die in mijn checklists gesteld worden: ze zouden arbitrair en ongestructureerd zijn, kortom “one large indiscriminate mass” vormen. Dat valt best mee, dunkt mij. Ten eerste zijn ze niet arbitrair, want er wordt duidelijk verantwoord waar ze vandaan komen: ze zijn enerzijds geïnspireerd door de vertaalpraktijk, waarbij ik onder meer put uit mijn eigen eerder beschreven didactische ervaringen, en anderzijds door bestaande methodes voor literaire analyse, met name die van Leech & Short (1981). Hun methode wordt door Koster op p. 184 als “useful” gekwalificeerd, en hij neemt diverse vragen eruit vrijwel letterlijk over. Koster moet dan ook wel toegeven dat de door mij geformuleerde vragen “not irrelevant” zijn. Ten tweede zijn deze gestructureerd doordat ze zijn ondergebracht in overzichtelijke, zij het elkaar soms overlappende categorieën ‒ ook Koster ontkomt hier niet aan ‒, die eveneens gebaseerd zijn op bestaande indelingen van onder andere Van den Broeck (1988). Dat Koster dit een uiterst werkbare classificatie vindt, blijkt wel uit het feit dat hij een hiermee sterk overeenkomende indeling gebruikt, waarbij de gehanteerde termen toevallig telkens net anders zijn dan de mijne: ‘retorisch’ in plaats van ‘stilistisch’, ‘semantisch-pragmatisch’ voor ‘pragmatisch-semantisch’.

Een ander punt dat Koster blijkens deze voetnoot niet zint, is dat de vertaalbeschrijver met mijn methode een zekere vrijheid heeft, onder meer om bij de analyse, wanneer dat relevant blijkt te zijn, specifieke vragen toe te voegen of andere achterwege te laten (dit staat overigens op p. 72, en niet op 74 zoals Koster meldt). Niettemin laat Koster zich op p. 173 van zijn proefschrift in dezelfde trant uit: “These questions [van de af te werken checklists, SL]... must not be considered methodologically foolproof, in the sense that every question will be equally relevant in every instance of description and that they cover every possible aspect of analysis”, en later “... within these steps [bij het hanteren van de analysemethode, SL] it leaves considerable room for every individual describer to lay out her own itinerary” (p. 233). Ook in Kosters werkwijze geldt dus een zekere mate van vrijheid voor de onderzoeker. Het is illustratief om in dit verband een passage aan te halen waarin ik benadruk hoe belangrijk het subjectieve element in mijn beschrijvingsmethode is: “Het zal duidelijk zijn dat de lijsten bedoeld zijn als richtsnoer. (…) Dit betekent wel dat de rol van die onderzoeker in hoge mate bepalend is voor wat er uit de analyses komt… diens persoonlijkheid speelt ontegenzeggelijk een belangrijke rol” (1998: 72). Cf. Koster p. 173: “They [de vragen op de lijsten, SL] are questions guiding the analysis”, respectievelijk p. 234: “I am well aware that this attitude puts the weight of the success of working with the armamentarium to a large extent on the shoulders of the individual describer. Success will depend on the competence of the individual describer.”

Laatste kritiekpunt van Koster: Linn schrijft niet voor wat de vertaalbeschrijver precies met de antwoorden op de lijsten met aandachtspunten moet doen. Inderdaad, uit het citaat hierboven alleen al mag duidelijk zijn dat er volgens mij geen standaardmethode te geven is voor de wijze waarop de onderzoeker de via de analyse verkregen gegevens moet interpreteren (zie verder de reflectie hierover op pp. 70-74). Wel wordt aan de hand van vier concrete toepassingen uitgebreid gedemonstreerd hoe de vertaalbeschrijver met dit model kán omgaan, afhankelijk van welk corpus gebruikt wordt en wat het doel van de onderzoeker is.

3. Het echte werk (i.c. het reconstrueren van de vertalersinterpretatie) begint pas nadat de vertaalbeschrijver de checklists heeft afgehandeld, stelt Koster, die kennelijk wil doen voorkomen dat dit bij Linn niet zo is: “In that method the full weight of the method is entirely on the questions.” (p. 173). Alweer mis: keer op keer wordt in mijn boek benadrukt dat het systematisch afwerken van de checklists puur bedoeld is als basis, aanzet, richtsnoer, handvat enzovoorts voor de beschrijving, waarna het eigenlijke karwei een aanvang kan nemen: het reconstrueren van de prioriteiten in de vertaalstrategie, het in een ruimer interpretatiekader plaatsen en zo mogelijk het streven naar een verklaring voor de gemaakte vertaalkeuzes.

Koster heeft heel wat uit te leggen.

Koster, Cees. 2000. From World To World. An Armamentarium for the Study of Poetic Discourse in Translation. Amsterdam/Atlanta, Rodopi.

Linn, Stella. 1998. Dichterlijkheid of letterlijkheid? Prioriteiten in de Spaanse vertalingen van Nederlandstalige poëzie. Amsterdam, Thesis Publishers.