W. Bronzwaers vertaalpoetica    17-28

Ton Naaijkens

Abstract: Naar aanleiding van het overlijden van W. Bronzwaer in januari 1999 geeft Ton Naaijkens weer welke ideeën de Nijmeegse literatuurwetenschapper had over het vertalen en de vertaalwetenschap. Als een belangrijk kenmerk van Bronzwaers vertaalpoëtica wordt het natuurlijk samenvallen van lezen en vertalen genoemd.

 

In de kleine twee jaar dat ik de eer had met Wim Bronzwaer in Nijmegen samen te werken, gaf hij een bijzonder college: samen met studenten las hij achtereenvolgens de Don Quichot en een deel uit Prousts Verloren Tijd, allebei in vertaling. Hij lás de boeken, hij las met de studenten op en sprak over wat opviel. Ik meen dat het van belang is te stellen dat Bronzwaer vooral een lezer was. Hij benaderde literatuur wezenlijk als een lezer, hechtte veel aan een directe omgang met literatuur en legde in feite van meet af aan de nadruk op het achterhalen en verantwoorden van de wijze waarop de literaire tekst gelezen werd of gelezen kan worden. In het voorwoord bij het Vestdijk-jaarboek van 1997, waarin de schrijver Vestdijk als lezer wordt voorgesteld, haalt Bronzwaer Harold Blooms concept van het lezen en herlezen aan om er de bijzondere draai mee te verklaren die Vestdijks ‘lezingen’ gaven aan teksten van andere en anderstalige auteurs. In mijn oratie Lof van de verandering (1998) heb ik dit voorwoord in zekere zin misbruikt door het woord lezer te veranderen in vertaler. Als volgt: ‘Een vertaler leest in functie van zijn vertalen, en wat en hoe hij leest en “misleest”, beïnvloedt zijn vertaling. Juist door zijn afwijkende apartheid wordt zijn visie op het gelezene zichtbaar, een visie die niet per definitie fout is, maar simpelweg afwijkend, bijzonder en in zekere zin dus vernieuwend. De vertaler is in de vertaalde tekst aanwezig met al wat hij vertaald heeft, hij wordt zo tot een functie van de tekst en vertalen wordt een functie van het schrijven. Een vertaling kan volgens mij langs deze lijn van denken worden beschouwd als een document van een creatieve ontmoeting met het origineel, dat daardoor verandert.’

Ik refereer aan deze woorden om de verwantschap en soms zelfs overlapping van de handelingen lezen en vertalen aan te stippen, waarmee een belangrijk kenmerk van Bronzwaers vertaalpoëtica aangeduid kan worden. Het lijkt mij gepast om aan de stelling dat Bronzwaer vooral een bijzondere lezer was, de consequentie te verbinden dat dat lezen de sleutel is tot zijn verschillende activiteiten. Hij las op verschillende manieren en in verschillende hoedanigheden, als literatuurwetenschapper, als vertaler, als vertaalwetenschapper en als liefhebber. (Dat dat lezen in zijn geval ook luisteren was is uiteraard van even groot belang, maar dat aspect laat ik hier buiten beschouwing.) In dat lezen verenigden zich de functies die hij zichzelf toedichtte. ‘Twee feiten mogen we in de literatuurwetenschap nooit uit het oog verliezen: dat het onmogelijk is absoluut geldige waardebepalingen te verrichten, en dat voor ons geestelijk welzijn noodzakelijk is voortdurend waardebepalingen te verrichten, ook als we weten ons daarmee bloot te geven als wezens van ónze tijd en ónze plaats,’ schreef hij in 1975 in zijn oratie Pas en onpas, om daarna zo te vervolgen: ‘Dat de literatuur slechts bestaat als wij haar voortdurend en steeds weer anders lezen doet niets af aan haar status maar bepaalt juist haar waarde, die immers een waarde-voor-ons is’ (1975: 20). Deze positiebepaling, die de literatuurwetenschap een kritisch-interpretatieve taak toebedeelt ‘krachtens haar aard als wetenschap van “performance” en niet van “competence”’ (idem: 18), rechtvaardigt voor de auteur van zulke woorden tegelijkertijd en ontegenzeglijk de relevantie van het vertalen en de reflectie over vertaling, temeer daar hij vertalen blijkbaar opvat als een vorm van lezen.

Geef je het streven naar interpretatie op, dan verdwijnt ook de lezer uit het gezichtsveld en ten slotte zelfs de auteur, luidde in zijn oratie de onverkapte waarschuwing. Door vertaling steeds te zien als een bijzondere vorm van interpretatie, die onvermoede lagen in de originelen aanboort, probeerde Bronzwaer de directe omgang met literaire teksten te redden. Hij deed dat overigens in een betoog dat het concept van de poëtische functie en de talige deviatie onder de loep nam. Vanaf die tijd tot aan het eind van zijn werkzame leven heeft dit procédé zich een aantal malen herhaald: in literatuurwetenschappelijke zin in zijn opstel over iconiciteit; in vertalende en vertaalbeschouwende zin in het fameuze boek over Gerard Manley Hopkins; in vertaalkritische zin in zijn opstel over de onvertaalbaarheid van ‘geprivilegieerde momenten’ in het 27ste sonnet van Shakespeare. Het lijkt me ook zinvol de concepten poëtische functie, iconiciteit en onvertaalbaarheid als aan elkaar verwante concepten te zien.

Het ontbrak Wim Bronzwaer niet aan de vertaalwetenschappelijke blik die nodig is om vertaalproblematiek onder ogen te kunnen zien. Zo noemt hij in een bespreking van Herman Servottes vertaling van Eliots Four Quartets het doel van die vertaling ‘educatief’, en niet ‘wetenschappelijk’ of ‘literair’. Hij respecteert het uitgangspunt van maximale letterlijkheid (‘op zichzelf gezond, zeker gezien het educatieve karakter van het boek’), maar spreekt wel de wens uit naar een ‘poëtisch overtuigende herschepping’. Die acht hij vooral noodzakelijk op de punten dat Eliot woorden gebruikt inclusief hun etymologische betekenis, een vertaalprobleem dat volgens hem ‘alleen op poëtische wijze, onder opoffering van het letterlijkheidsideaal, oplosbaar zou zijn geweest’ (1974: 7).

Als hij in 1978 zijn eerste versie van Rilkes Duineser Elegien publiceert legt hij in zijn verantwoording uit dat zijn vertaling bepaald werd door twee factoren: het elegisch ritme én de eisen die de woordkeus en het syntactisch verloop stellen (1978: 31). Hij bedoelt hier dat het ritme niet per zin of metrisch bepaald werd, maar dat het grondpatroon van de elegie de restrictie vormde waaraan de vertaling onderworpen was. Het is relevant dat de normen woordkeus en syntactisch verloop duidelijk doeltalige normen mogen heten. ‘De vertaling houdt zich dus ten opzichte van de oorspronkelijke tekst deze vrijheid voor: de ritmische impulsen die ontstaan als gevolg van de Nederlandse woordkeus en de regels van de Nederlandse syntaxis krijgen vrij spel, met behoud uiteraard van het elegisch grondschema’ (idem: 31). De vertaling heeft met andere woorden weliswaar primair een didactisch doel, maar wil expliciet ook een poëtische vertaling zijn, ‘want een parafrase in proza zou de indruk wekken dat deze gedichten niet meer dan contemplatieve verhandelingen zijn’ (idem: 32). Gabriël Smit vond indertijd dat hier de artistieke tweekamp niet waarlijk werd aangegaan en bevestigde het didactisch doel, ‘hetgeen de bewerking’ volgens hem ‘uiteraard vaak een ander dan louter esthetisch aspect verleende. Soms week het karakter van zijn vertaling min of meer voor dat van een tekstverklaring’ (1978). De spanning die deze woorden zullen hebben opgeroepen, is te relativeren met een uitspraak die Bronzwaer in deze vier maal herdrukte bundel doet, namelijk dat wie die momenten opspoort ‘waarop de vertaling de Duitse tekst niet louter meer weergeeft maar verklarend uiteenlegt en zodoende een duidelijke interpreterende functie vervult’ daar best bezwaar tegen mag maken: zo iemand heeft immers gelezen op de wijze die hem als ideaal voor ogen staat’ (1978: 32). Het is met andere woorden de ideale lezer die wordt uitgedaagd: hij wordt gezien als iemand die het aangeboden materiaal, vertaling en commentaar, tot zich neemt om tot een zelfstandige interpretatie te komen. Een behartenswaardig standpunt, dat wederom de noodzakelijke impuls tot intens en precies lezen verwoordt en dat bovendien de onmogelijkheid betwijfelt een strikte grens te trekken tussen vertalingen en op andere wijze vorm gegeven lezingen, van welke aard ook. Alle achttien delen van de serie die Ambo Tweetalige Editiegedoopt werd, illustreren dit principe van een waaier van metaliteraire teksten op een eigen wijze. Juist door de confrontatie van origineel, commentaar en vertaling wordt een specifiek en authentiek intercultureel perspectief waargemaakt. De ethische imperatief dat lezen verantwoord wordt vanuit een bepaalde plaats en in een bepaalde tijd is zo op een eigen manier geldig.

In De zwijnen lusten geen parels meer, zijn dies-rede van 1977, houdt Bronzwaer wederom een pleidooi voor het lezen onder het adagio dat een literair werk alleen functioneert als het gelezen wordt. Ook nu wordt de handeling van het lezen – zowel door literatuurwetenschappers als door jeugdige lezers en volwassen lezers overigens – ethisch gefundeerd: ‘een literair werk wordt pas tot wat het is, als het in het nu van de lezer een functie krijgt’ (1977: 8-9). In de rede wordt de paradox die hier wordt verwoord uitgewerkt. Als voorbeeld fungeert de trivialiserende lezing door Tsjaikowski van Poesjkins verhaal ‘Schoppenvrouw’ in diens opera Pique Dame (1890). Het valt licht hierin tevens een verwoording te zien van het principe van vertalen: ‘Zijn interpretatie, hoe verkeerd zij op zich ook mag zijn, verschaft ons een extra perspectief op het verhaal, naast het perspectief dat wij vanuit ons eigen klimaat en ons eigen standpunt al hebben. We lezen Poesjkin als het ware stereoscopisch en zien daardoor méér. Maar we hebben geen enkele garantie dat het ons wel vergund is de eigenlijke betekenis te zien, evenmin als dat aan Tsjaikowski vergund was’ (1977: 11). Bronzwaer tekent hierbij aan dat het noodzakelijk is nederigheid te betrachten. Het is niet gepast subjectiviteit te projecteren. Hij zet in op ‘het willen verstaan en het opschorten van het reeds gevormde begrip,’ op de ‘bereidheid ook om de eigen persoonlijkheid, (...) te beteugelen, op te schorten, te disciplineren’ (1977: 17). Vertaling is hier om twee redenen relevant: door haar te lezen wordt stereoscopisch lezen op natuurlijke wijze een feit; door haar te maken wordt de norm van opschorting en disciplinering van de eigen subjectiviteit urgent.

De Ambo Tweetalige Editie is natuurlijk een waar en niet genoeg geprezen monument van omgang met buitenlandse poëzie en van interculturele analyse. Een hoogtepunt is ongetwijfeld de bundel gedichten van T.S. Eliot, die een aantal klassieke essays bevat, niet alleen van Bronzwaer, maar ook van Kees Fens en Johan Kuin. Bovendien komt hier juist in de schakering van de verschillende vertalingen, bij voorbeeld de vier van de ‘Journey of the Magi’, de rijkdom van een tekst tot bloei zoals die zich verder ontwikkelt in andere teksten. Dat laatste sluit aan bij een inzicht van de door Bronzwaer vaak aangehaalde Roman Jakobson, die de betekenis van een teken op zich al zag als zijn vertaling in een nieuw, alternatief teken waarin het ‘vollediger tot ontwikkeling’ komt. Anderzijds toont de bundel aan dat de ware receptie van Eliot in Nederland, zoals Kees Fens al diagnosticeerde, nauwelijks zit in de beïnvloeding van Nederlandse poëtica’s, maar feitelijk alleen tot uitdrukking komt in vertalingen die dichters van diens teksten uit een soort verplicht eerbetoon maakten. Weliswaar wordt erkend dat een studie van de Eliot-receptie in Nederland zich met de vertalingen bezig moet houden, maar de commentaren hebben nadrukkelijk betrekking op de oorspronkelijke, Engelstalige teksten (1983: 5).

Zo’n studie is niet tot stand gekomen, wel is er bij voorbeeld in het Duitse taalgebied een boek geschreven met deze speciale invalshoek. Bronzwaer zelf neemt overigens wel het voortouw door de vier vertalingen van de ‘Journey of the Magi’ te analyseren in de bundel die hier in Nijmegen werd aangeboden aan prof. dr Karel Meeuwese bij zijn afscheid in 1983. Daarin verdedigt Bronzwaer de theorie dat de verschillen tussen vertalingen en originelen geen betreurenswaardige tekorten voor de eerste groep opleveren. Er is eerder sprake, stelt hij, van ‘afwijkingen, die echter juist informatief en zinrijk zijn – zij geven immers aan hoe in twee teksten de werkelijkheid op verschillende wijze wordt gesegmenteerd’ (1983b: 167-168). De sleuteluitspraak in het essay luidt dat elke afwijking van het origineel in eerste instantie wordt verantwoord ‘binnen het kader van de vertaalde tekst die vergaand als een autonome tekst wordt opgevat’ (idem: 169). Dat is gezien het voorafgaande een gewaagde uitspraak voor iemand die vertalingen steeds vooral ziet als middel om inzicht in het origineel te verkrijgen. Om de autonomie van de vertaling te relativeren wordt daarom anderzijds de mogelijkheid van een doodgewone vertaalfout vooralsnog niet uitgesloten (cf. idem: 169). Bronzwaer wordt in het opstel vooral bewogen waar blijkt dat de verschillende vertalingen suggesties voor een mogelijke interpretatie bevatten. (Voor wie het gedicht kent: op het moment bij voorbeeld dat de drie koningen een ‘old white horse’ zien ronddraven.) Een gekozen vertaling kan een bepaalde interpretatie bevorderen, concludeert Bronzwaer, of zelfs andere interpretaties die bij de oorspronkelijke tekst nog mogelijk waren, uitsluiten (idem: 172). Toch ziet hij hier zogenaamde vertaaldiscrepanties wel degelijk al als ‘literaire fenomenen (...) die ons informatie verschaffen kunnen, mits wij ze niet te snel als onjuist brandmerken’ (idem: 174). Pas in zijn cruciale opstel over de onvertaalbaarheid van het poëtisch icoon in een Shakespeare-sonnet zou hij zover gaan te spreken van interpretaties van vertalingen die daadwerkelijk loskomen van interpretaties van het origineel.

Traditioneel in dit opzicht is nog de analyse van Rilkes ‘Der Tod der Geliebten’ (1986) waarin vertalingen fungeren als middel om inzicht in het brongedicht te faciliteren. Overigens is juist bij dit opstel te zien waarom Bronzwaer dit gedicht uitkoos. Het is een van die vele gedichten waarin Rilke zijn visie op de dood vormgeeft. De doden hebben ons iets te leren, luidt de conclusie, een uitspraak die direct aansluit op het slot van de eerste Duineser Elegie. In het opstel lijkt het erop dat deze visie ingezet wordt om een bepaalde interpretatie van de slotregel door te drukken. Dat zou ik dan de oppervlakkige, analytische lezing willen noemen. Maar de visie op zich is op z’n minst even waardevol. Eronder ligt een specifieke reflectie op het wereldbeeld van Rilke, dat voor Bronzwaer voortdurend actueel moet zijn geweest. Het zorgt ervoor dat je dat ‘binnendringen’ in het gedicht met de koevoet van de vertalingen in de hand, uiteindelijk alleen maar meer respecteert.

De emotioneelste bundel die Bronzwaer samenstelde is ongetwijfeld die van het werk van Gerard Manley Hopkins uit 1984. Niet alleen omdat de poëtische functie van Jakobson hier buitengewoon relevant is in de syntactische afwijkingen die Hopkins zich veroorloofde, maar vooral omdat zich nergens met zoveel woorden maar overal tussen de regels door de betrokkenheid aftekent waarmee de teksten gelezen, geanalyseerd en vertaald zijn. In een aantal gevallen door een en dezelfde persoon dus. De vertalingen zijn met zeer veel zorg ‘in samenwerking met de vertalers’ speciaal gemaakt, maar de toelichtingen hebben betrekking op de Engelse tekst (Hopkins 1984: 5). Dat is jammer, want hoe interessant zou het zijn geweest ‘Pied Beauty’ in de zo diametraal tegenover elkaar staande vertalingen van Leo Vroman en Jan Eijkelboom naast elkaar te leggen. Dat gebeurt nu niet expliciet, maar is wel te reconstrueren. Een voorbeeld:

Hopkins
He fathers-forth whose beauty is past change:

Vroman
Hij vadert voort boven verandering:

Eijkelboom
wat hij verwekt wiens schoonheid nooit verandert

Bronzwaer
God, zo wil Hopkins zeggen, heeft niet éénmalig de wereld geschapen om haar daarna aan de wetten van de evolutie prijs te geven, maar is voortdurend scheppend, behoudend en sturend in haar aanwezig. Change is zonder twijfel Hopkins’ term voor de evolutie van Darwin. (idem: 66-73)

De opmerking van Bronzwaer beslist niet ten gunste van een van de twee vertalingen, maar waar de versie van Vroman uit de befaamde bloemlezing van Sybren Polet uit 1961 stamt, is die van Eijkelboom gemaakt voor de uitgave. De manier waarop het commentaar tussen de vertalingen en het origineel ingewrongen wordt, kan niet anders dan tot de vraag leiden in welke mate de vertaling uitvloeisel is van het commentaar en andersom. Dit speelt overigens ook een rol in de kleine briefwisseling die Rudy Bremer openbaar maakte bij de presentatie van de vertalingen van Tennysons In memoriam, eind november 1998 in Amsterdam.

Opvallend in de bundel is de nadruk die wordt gelegd op de zogenaamde ‘dark’ of ook wel ‘terrible sonnets’ van Hopkins, geschreven in de tijd dat deze als hoogleraar ‘slavenarbeid’ verrichtte aan het University College in Dublin (idem: 128). De vertaling die Bronzwaer maakt van sonnet 65, waarin speciaal de kwelling wordt verwoord zich onvruchtbaar te vinden als kunstenaar en publicist, is een staaltje van hoogstaande poëtische arbeid. ‘No worst, there is none,’ begint het, ‘Geen ergst, er is geen,’ volgt erop. Bronzwaers commentaar bij Hopkins’ laatste sonnet, sonnet nr. 75, loopt zeer ver weg van de vertaling van Leo Vroman: de zware impact van de slotregel ‘tame / My tempest there, my fire and fever fussy’, weergegeven door Vroman als ‘vol tam vuur, vol kleine koorts’ wordt door Bronzwaer minder onderkend als vorm van berusting dan als een uitspraak in uiterste nood. De dichter bidt tot God om zijn onbetekenende opwinding te kalmeren en kan betrokken worden op wat de priester Hopkins in het gedicht ophoest aan mensenhaat, cynisme en pessimisme. Maar de regel kan ook gelezen worden als sloeg hij op heel zijn oeuvre en heel zijn leven, beide domeinen die nu een koorts teweegbrengen waarvoor tempering wordt afgesmeekt (idem: 166-170). Dit commentaar, die vertalingen, ook de manier waarop ‘The Wreek of the Deutschland’ geanalyseerd wordt: ze zijn geschreven in een altruïstische stijl die wetenschap zinvol maakt, ze zijn ook geschreven met een wonderlijk belang.

Hopkins schreef zijn ‘terrible sonnets’ vlak voor zijn dood. Ik beschouw de Hopkins-bundel overigens als de afsluiting van een eerste fase in het werk van Bronzwaer, waarin vertaling en vertaalreflectie in dienst staan van de originelen. Daarna – of misschien door Hopkins – wordt het accent verschoven. Ik noem hier eerst de vertaling van het gedicht ‘Sunday Morning’ van Wallace Stevens, gepubliceerd in 1989 met een toelichting waarin Bronzwaer een haast Rilkeaanse lezing van het gedicht voorstaat: ‘het aanvaarden van de aardse werkelijkheid, en vooral de dood als beslissend kenmerk van het aardse, worden er tot “supreme fiction” verklaard die de oude verworpen ficties van de religieuze stelsels vervangt’ (1989: 55). Het zijn woorden die niet alleen samenhangen met eerder overdachte thema’s, maar hier niet los kunnen worden gezien van de opdracht die de vertaler in zijn vertaling binnensmokkelt. De vertaling is gemaakt ‘in memoriam Frans Kellendonk’, op wie de geciteerde thematiek al even ondubbelzinnig betrekking heeft.

Voor mij is het ook geen toeval dat Bronzwaer in zijn opstel over de essays van Kellendonk het belang van literaire vertalingen voor het interculturele verkeer zo stellig benadrukt. Wie zich beroepshalve met een buitenlandse letterkunde bezighoudt, zegt Bronzwaer Kellendonk na, moet zijn activiteit ontplooien ‘in het culturele grensgebied tussen de twee talen en hun literaturen. Daarmee was een werkprogramma voor de Nederlandse anglist geformuleerd: voorlichting, recenseren, bibliografische inventarisaties van vertalingen, beoordelingen van vertalingen, nieuw en oud, het vervaardigen van nieuwe vertalingen van belangrijk werk, bestudering van personen en instanties die intercultureel werkzaam zijn of zijn geweest, enzovoorts’ (1998: 50). Ook wordt de opvatting aangestipt dat vertalingen onder andere als tekstinterpretaties kunnen worden gezien. Aandacht voor vertaling juist was het wat Kellendonk ervan doordrong dat een extramurale letterenstudie de kloof met de broncultuur niet moet ontkennen. Dat immers, zo besluit Bronzwaer met een licht apodictische bijzin die zijn affiniteit met het standpunt verraadt, houdt een miskenning in van de context waarin letterenstudenten en -onderzoekers werken. In mijn ogen heeft Bronzwaer zijn vergelijkende literatuurwetenschap waargemaakt in zijn bekommernis om vertalen en vertalingen. Weliswaar heeft Wiljan van den Akker ten dele gelijk als hij Bronzwaer een vertegenwoordiger van de vergelijkende literatuurwetenschap noemt ‘die zich in de eerste plaats met het literaire kunstwerk bezighoudt in een poging de cultuur waarin het tot stand kwam te begrijpen’ (1992: 7). Maar juist op het punt van de vertaling kantelt de blik naar de cultuur vanwaaruit naar het literaire kunstwerk gekeken wordt wezenlijk de andere kant op. Een van de stellingen bij Bronzwaers proefschrift bevestigt al hoe stevig dit standpunt in zijn ideeënwereld verankerd was (stelling 5: ‘Voorstanders van het afschaffen van de vertalingen in de programma’s van de hogere opleidingen in de moderne vreemde talen verliezen dikwijls uit het oog dat de situatie waarin de Nederlandse afgestudeerde in deze vakken zich bevindt vaak vereist dat hij beschikt over kennis van en ervaring met vertaaltechnieken.’).

Ik zei daarnet al uit te gaan van een omslag in die bewuste tijd. Het is misschien wal al te makkelijk om als aanwijzing daarvoor een essay aan te voeren dat Bronzwaer in 1990 publiceert over een Rilkevertaling. Daarin staat ineens niet meer de bronauteur centraal, maar de vertaler. Die heet in dit geval echter wel Simon Vestdijk. Er is dus misschien ook een reden temeer op de vertaler te letten. Ook hier komt weer de redenering voor, de afwijkingen ten opzichte van het origineel centraal te stellen, nu echter radicaler verwoord: ‘Wat de vertaler ten diepste bezighoudt, zijn eigen preoccupaties, blijkt als het ware in de “kieren” tussen de vertaling en de oorspronkelijke tekst, in de discrepanties die zich niet op grond van taalkundige of verstechnische argumenten laten verklaren’ (1991b: 92). Daarna valt alles op zijn plaats als die kieren de naam krijgen van achtereenvolgens ‘interpretatieve consequenties’, ‘betekenisvolle vrijheden’ en ‘vertalersvrijheden’. Het draait om het sleutelwoord eigendom:

Rilke
und nahe Augen lagen aufgeschlagen //in einem neuen deutlichen Gesicht, /das wie in einem Bildnis verweilte /in dem Moment, da man sich wieder teilte

Vestdijk
zag hij ’t duidelijk afgebeelde / Gezicht, met opgeslagen oogenweelde, / Een rijk portret, een innig eigendom, / Dat toch voorbij schoof naar een laatst moment

Bronzwaer
Bij Vestdijk wordt de figuur die hem in de kastanjelaan tegemoet loopt, voor een moment zijn ‘eigendom’ en dan verliest hij haar weer. Dat het inderdaad om een vrouw gaat lijkt, op grond vooral van de ‘oogenweelde’, boven twijfel verheven, terwijl dat bij Rilke minder het geval is en er, in het licht van de existentiële aspecten van het gedicht, ook helemaal niet toe doet. (1991b: 96-97)

De verrassende conclusie valt dan na te lezen: de vertaling wordt beschouwd als een letterlijke voorafschaduwing van Vestdijks proza. In de vrouw die komt aanwandelen wordt Ina Damman herkend. Bronzwaer lijkt hier in feite zijn eerdere principe om te draaien door te zeggen dat de vertaling ons in staat stelt, de beelden, motieven en drijfveren van het proza van die vertaler beter te begrijpen.

Maar die omwenteling zou al te rigoreus zijn. Het idee dat de bestudering van vertalingen ons ‘tot penetratie van een tekst in staat stelt’ (1992: 78) is niet verdwenen. In een opstel over het Rilke-sonnet ‘Ein Frauen-Schicksal’ probeert Bronzwaer – met succes overigens – de in de vertaling aanwezige interpretatie (de semantische dit maal, niet de formele) te reconstrueren. Hier gebeurt dit echter al wel op grond van de genuanceerde opvatting dat vertalers niet een tekst vertalen, maar een bepaalde interpretatie van een tekst. Uit de formuleringen in dit opstel blijkt mijns inziens met name dat modernere, poststructuralistische opvattingen van betekenis relevant zijn geworden.

Bronzwaer zet de sluitsteen op zijn vertaalpoëtica in een opstel over onvertaalbaarheid in het themanummer Vertalersverdriet van het tijdschrift Armada. Tekenend daarin is de manier waarop hij de paradox van de onvertaalbaarheid probeert te ontmantelen, terwijl hij tegelijkertijd de principiële onvertaalbaarheid reserveert voor de vertaling van poëzie. Momenten waarop poëzie ‘een geprivilegieerde verhouding tussen vorm en inhoud’ vertoont – waarop de poëtische functie vitaal wordt, iconiciteit optreedt of ongrammaticaliteit en deviatie zich voordoen – vallen samen met de iconen van de onvertaalbaarheid. Nieuw is hier dat naast het inzicht dat dichters deze iconiciteit intenderen en dus uit zijn op onvertaalbaarheid, het inzicht wordt geformuleerd dat deze zelfde iconiciteit ook kan worden aangebracht door een lezer. ‘Niet elk door de dichter geïntendeerd icoon zal door elke lezer worden herkend en niet elk door de lezer herkend icoon zal door de dichter geïntendeerd zijn’ (1996: 39). Het gevolg is dat het gedicht een zekere autonomie ten aanzien van zowel auteur als recipiënt krijgt. De claim is vervolgens dat diezelfde autonomie ook moet gelden voor vertalingen, die ook geprivilegieerde momenten kennen. De manier waarop Bronzwaer vervolgens iconen aanwijst is tekenend voor de inzet van zijn woorden: heel sec stelt hij bij het Shakespeare-sonnet 27 dat ‘voor mij’ – ik herhaal: ‘Voor mij – de hoogtepunten zich in de regels 1, 4, 8 en 11-12 bevinden.’ Dat ‘voor mij’ wordt tussen haakjes verklaard: ‘men kan hier alleen subjectief beginnen, het is immers de lezer die het gedicht “tot poëzie leest”’ (1996: 40). Nieuw is dat op zo’n moment de lezer, die aanvankelijk beschermd en verdedigd moest worden, nu over het volle recht van spreken beschikt. Met de emancipatie van de lezer gaat de emancipatie van de vertaler gepaard.

Laat ik eindigen met enkele opmerkingen die het spectrum van Wim Bronzwaers werk moeten vergroten. Het is bij voorbeeld de moeite waard te bekijken hoe het debat tussen hem en Rilke-, Shakespeare- en Eliot-vertaler Peter Verstegen zich ontwikkelde; Verstegen heeft in Bronzwaer zijn beste en meest kritische lezer gehad. Het is van belang te wijzen op Bronzwaers bekommernissen bij de psalmvertalingen voor de Nieuwe Bijbelvertaling. Voorts is het zaak zijn betekenis voor de vertaalwetenschap op waarde te schatten. Hij moet het initiatief tot de leerstoel ‘Theorie en praktijk van het literair vertalen’ genomen hebben op nagenoeg hetzelfde moment dat hij in een kleine recensie in de Volkskrant het besluit het Amsterdamse Instituut voor Vertaalwetenschap weg te bezuinigen ‘dom’ noemde. Hij deed dat in een bespreking van een vertaalwetenschappelijk boekje waarin zes opstellen over onvertaalbaarheid waren gebundeld. Het centrale culturele belang van de vertaalde tekst schuilt juist in zijn onvertaalbaarheid, luidde het daar cryptisch, maar het is een uitspraak die hem als een groot kenner van de jongste debatten in de vertaalwetenschappelijke wereld verraadt. ‘De vertaling maakt omtrekkende bewegingen om het onvertaalbare, en bakent het daardoor af; daardoor profileert zij het culturele belang van de tekst. In dat opzicht lijkt de vertaling op de interpretatie, of liever: is zij interpretatie. En elke vertaling schept ook weer haar eigen kern van onvertaalbaarheid en daarmee haar eigen noodzaak om te worden geïnterpreteerd’ (1994). Met die uitspraak vond een gedachte die aan de aanvang van Bronzwaers lezen van literatuur stond haar afronding. Het is de gedachte van de eindeloosheid van het lezen waaraan alleen een eind komt als iemand het boek dichtslaat.

Het is ten slotte vooral de moeite waard een studie te wijden aan zijn zo consistente visie op Rilke. De opname van Rilkes brief aan Von Hulewicz in de Nederlandse De elegieën van Duino, vertaald door Bronzwaer zelf, geeft al aan hoezeer die visie in woorden wordt gegoten welke opleven bij het lezen. Rilke zegt daar dat de elegieën buiten zijn wil om in hem opkwamen, met als aanleiding de dood van een jong meisje: ‘Door deze aanleiding zijn ze nog nauwer betrokken op het rijk waarvan wij de aan alle kanten onafgegrensde diepte en invloed met de doden en met hen die na ons zullen leven, gemeen hebben’ (1978: 132).

 

Deze rede werd uitgesproken tijdens het herdenkingssymposium dat ter nagedachtenis aan Wim Bronzwaer werd gehouden op 30 oktober 1999 te Nijmegen.

 

Bibliografie

Akker, Wiljan van den. 1992. ‘Laat de taal denken. Essays van W. Bronzwaer’, NRC Handelsblad, 27 maart, CS Literair, p. 7.

Bronzwaer, W. 1974. ‘T.S. Eliot in het Nederlands’, NRC Handelsblad, 28 december, dubbelnummer CS, p. Z 7.

Bronzwaer, W.J.M. 1975. Pas en onpas. Over ekwivalentie en deviatie in het poëtisch taalgebruik. Amsterdam: Rodopi N.V.

Bronzwaer, W.J.M. 1977. De zwijnen lusten geen parels meer. Overdenkingen bij de veranderde opvattingen over literatuur en literatuuronderwijs. Nijmegen: Katholieke Universiteit.

Bronzwaer, W.J.M. 1978. ‘Over de vertaling’, in: Rainer Maria Rilke, De elegieën van Duino. Een Duits-Nederlandse uitgave van de ‘Duineser Elegien’, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door W.J.M. Bronzwaer. Baarn: Ambo, p. 30-34.

Bronzwaer, W. 1983. ‘Woord vooraf’ in: T.S. Eliot, Gedichten. Keuze uit zijn poëzie. Engelse tekst, vertalingen en commentaren, samengesteld door W. Bronzwaer met medewerking van Kees Fens en Johan Kuin. Baarn: Ambo.

Bronzwaer, W. 1983b. ‘Vier vertalingen van T.S. Eliots “Journey of the Magi”’, in: Siem Bakker et al., Op grond van de tekst. Opstellen aangeboden aan prof. dr Karel Meeuwese bij diens afscheid. Nijmegen: Katholieke Universiteit.

Bronzwaer, W. 1986. ‘Vertaling en interpretatie. Over een sonnet van R.M. Rilke’ [‘Der Tod der Geliebten’], in: idem, De vrije ruimte. Baarn: Ambo, p. 172-183.

Bronzwaer, W. 1991. ‘Wallace Stevens: dichter en advocaat. Bij een vertaling van “Sunday Morning”’, in: idem, Het eerste spoor. Opstellen over literatuur en moderniteit. Baarn: Ambo, p. 54-65.

Bronzwaer, W. 1991b. ‘Ina in de kastanjelaan: bij een Rilke-vertaling van Simon Vestdijk’ [1990], in: idem, Het eerste spoor. Opstellen over literatuur en moderniteit. Baarn: Ambo, p. 91-99.

Bronzwaer, W. 1992. ‘De vrouw in de vitrine. Over een sonnet van R.M. Rilke en zijn vertalingen’, De Revisor, 1992/1, p. 76-84.

Bronzwaer, W. 1994. ‘Met een koevoet Shakespeare te lijf. Zes opstellen over de ironie van het vertalen’, de Volkskrant, 4 februari.

Bronzwaer, W. 1996. ‘De onvertaalbaarheid van het poëtisch icoon. Geprivilegieerde momenten in Shakespeares 27ste sonnet’, Armada. Tijdschrift voor wereldliteratuur, jaargang 1, nr.3: Vertalersverdriet, p. 36-47.

Bronzwaer, W. 1997. ‘Voorwoord’ bij het Vestdijk-jaarboek 1997. Simon Vestdijk: de schrijver als lezer, onder redactie van Harry Bekkering e.a., Amsterdam: Nijgh & van Ditmar, p. 7-9.

Bronzwaer, W. 1998. ‘De gehoorzaamheid aan het tweede gebod. Over de essays’ [1987, 1991], in: Charlotte de Cloet e.a., “Oprecht veinzen”. Over Frans Kellendonk. Schrijversprentenboek 43. Amsterdam: Meulenhoff / Den Haag: Letterkundig Museum, p. 39-50.

Hopkins, Gerard Manley. 1984. Gedichten. Keuze uit zijn poëzie met vertalingen en commentaren samengesteld door W. Bronzwaer. Baarn: Ambo.

Naaijkens, Ton. 1998. Lof van de verandering. Bussum: Uitgeverij Coutinho.

Rilke, Rainer Maria. 1978. De elegieën van Duino. Een Duits-Nederlandse uitgave van de ‘Duineser Elegien’, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door W.J.M. Bronzwaer. Baarn: Ambo.

Smit, Gabriël. 1978. ‘Rilke bij nader inzien geen “ellendig oud wijf”’, de Volkskrant.