Over De vertaling als evidentie en paradox van Raymond van den Broeck    62-63

Ton Naaijkens

Er zou een fraai stuk wetenschapsgeschiedenis te schrijven zijn als je de vertaalwetenschappelijke boeken die Raymond van den Broeck in de loop der tijd geschreven heeft, achter elkaar zou leggen. Een van de hoofdlijnen zou bestaan uit de ontwikkeling die te zien valt tussen de eerste en de tweede druk van de samen met André Lefevere geschreven Uitnodiging tot de vertaalwetenschap(1979 en 1984), en van daar naar de delen uit deze nieuwe publicatie met de sterke titel De vertaling als evidentie en paradox. Daarin stelt de auteur overigens zelf dat inleidingen, ‘laat ze dan “uitnodigingen” heten, niet te lang moeten meegaan.’ De relativerende wijsheid die hieruit spreekt, is met veel zinnen uit dit boek verweven. Anders dan een absolute positie te willen claimen geeft Van den Broeck er blijk van dat hij zich met zijn vakgebied heeft mee ontwikkeld. Hoe sterk zijn positie is, wordt echter vooral duidelijk in de hoofdstukken waar de kracht van eerdere uitspraken niet verloren is gegaan. Ik noem hier bij voorbeeld het hoofdstuk over ‘Verschuivingen in vertalingen’, dat teruggaat op een twintig jaar geleden geschreven opstel en zelfs ook uit die tijd stammende voorbeelden opdiept; het is echter ook gereviseerd en heeft het het karakter gekregen van een definitieve stellingname. Het is met andere woorden een klassiek stuk geworden.

Van den Broecks boek is nog op drie andere manieren wetenschapshistorisch interessant. Allereerst wordt nu openlijk en herhaaldelijk een lans gebroken voor de vertalers zelf, die op veel respect kunnen rekenen, op meer respect dan vertaalwetenschappers. Dat is een nieuwe toon, interessant omdat evenmin verheeld wordt wie in de rangorde van de vertalers bovenaan staat (de grootste respect wordt betoond aan Paul Claes, maar ook August Willemsen, Barber van de Pol, Frans Denissen en Peter Verstegen worden als vooraanstaande cultuurdragers genoemd). Ten tweede wordt uit terloopse opmerkingen, veelal gedaan in de voetnoten, duidelijk hoe de auteur zichzelf en anderen plaatst in de vertaalwetenschappelijke discipline. Van den Broeck maakte deel uit van de befaamde groep wetenschappers die eind jaren zeventig de vertaalwetenschap van een fundament voorzag, en zijn uitspraken over de medestrijders van het eerste uur (ik noem hier met name James Holmes, Gideon Toury, José Lambert en vooral ook Jirí Levý en Anton Popovic) zijn zowel verhelderend als prikkelend. Ik meen ook dat de auteur te bescheiden is wanneer hij internationale erkenning slechts reserveert voor anderen en niet voor zichzelf. Ten slotte haalt Van den Broeck in zijn studie een aantal jongere vertaalwetenschappers voor het voetlicht wier werk vooral in de jaren negentig of zelfs aan het eind van dit decennium doorgebroken is. Ik wil geen namen noemen, maar ik wil wel kwijt dat het deugd doet om publicaties als die van Winibert Segers en Luc Van Doorslaer afgeschilderd te zien als resultaten van een vertaalwetenschappelijk ontwikkelingsproces. In die zin ademt dit boek uit alle poriën vooruitgang en optimisme.

De vertaling als evidentie en paradox bevat de vertaalhistorische verkenning die in 1992 verscheen als Over de grenzen van het vertaalbare. Deze verkenning vat op een verbluffend bondige manier het historische debat over vertalen en vertaling helder samen. Ook het tweede deel van het boek is aan te raden. Daarin worden actuele topics uit de vertaalwetenschap behandeld zoals vertaalnormen, het vertaalproces, de relaties tussen vertaling en interpretatie, tussen vertaling en origineel en tussen vertaling en de theorievorming erover. Van den Broeck betoont zich een Touryaan (expliciet in zijn stuk over vertaalnormen), maar hij schrijft vanuit een perspectief waarin de directe omgang met literatuur en vertaalde literatuur een even grote prioriteit krijgt. Er is sprake van logische argumentatie, maar het strakke kader dat daarvan het gevolg kan zijn, wordt opgerekt door sprekende voorbeelden en erudiete bespiegelingen. De liefde voor zijsprongen wil ik graag als bijzondere kwaliteit zien. Verhelderend is bij voorbeeld het betoog over theorievorming dat de neiging onder vertaalwetenschappers signaleert om te komen tot wetten die een bepaald vertaalgedrag verklaren en uiteindelijk ook moeten kunnen voorspellen. Van den Broeck bespreekt dit streven met sympathie, maar tegelijkertijd ook kritisch. Als hij de ‘wet van de toenemende standaardisering’ onder de loep neemt, valt enerzijds het woord ambitieus, anderzijds volgen ook kwalificaties als ‘schuchter probeersel’ en ‘aanzet’. Vervolgens komt de lezer van literatuur aan bod: Nabokovs Lolita, Giorgio Bassani en Emily Dickinson worden geëerd door een boeiende visie op de rijk geschakeerde manier waarop zij in vertaling – wel of niet ‘toenemend gestandaardiseerd’ – tot ons komen. Op een andere plaats pikt Van den Broeck Umberto Eco’s concept van de vertaling als ‘zichtbaar gemaakte coöperatie’ op om aan de hand van Shakespeare-vertalingen de inbreng van de vertalers aan te wijzen.

Met name in ingewikkeldere kwesties, bij voorbeeld in de passages over de vertaalopvatting van Derrida, laat Van den Broeck zien dat zijn kracht ligt in de verheldering en situering van wetenschappelijke posities. Hij introduceerde enkele van die posities in ons taalgebied en wilde die steeds relateren aan concrete vertaalvoorbeelden. De vertaling als evidentie en paradox kan fungeren als een goede inleiding in het hedendaagse discours over vertalen en vertaalwetenschap, maar biedt tegelijkertijd talloze mogelijkheden tot verdieping. De auteur gaat de lezer hierin voor door te wijzen op eventuele complicaties en mogelijke theoretische valkuilen. Daaraan herkent men de ware leermeester. Hoe levendig dit soort vertaalreflectie is blijkt uit de epiloog waarin een gesprek van de ‘auteur-docent’ met een kritische student ‘in het instituutscafé De Tolk’ wordt weergegeven. Van den Broeck is daarin begaan met het opleiden van vertalers, hetgeen hem mijns inziens extra profileert in het internationale debat over vertaalwetenschap; dat neigt wat mij betreft soms al te veel naar alomvattende en absolute abstractie en verliest de realiteit van het vertalen wel eens uit het oog. Ik laat Raymond van den Broeck het slotwoord: ‘Mij was het er voornamelijk om te doen die o! zo klare evidentie van de vertaling in twijfel te trekken, ze als paradoxen te ontmaskeren. Aansporen tot permanente kritische reflectie dus. Als die in de opleiding mocht wegvallen, als ze ooit de plaats mocht ruimen voor loutere technologie, vraag ik me bezorgd af waar we naartoe gaan.’