Abstract: Henri Bloemen buigt zich over de persreacties op de Nieuwe Bijbelvertaling zoals die werd voorgepubliceerd in de bundel Werk in uitvoering (1998). Hij brengt vooral de gevoeligheden in kaart zoals die bij verschillende groeperingen en individuen in Nederland en Vlaanderen leven, in feite voordat de eigenlijke vertaling verschenen is. De gevoeligheden worden op bijzonder geestige wijze ontrafeld.
Het kader: Sensitiviteit
Vorig jaar verscheen in de reeks Approaches to translation studies de bundel Translating Sensitive Texts (Simms, 1998). Het is een poging om de categorie ‘sensitiviteit’, gevoeligheid van teksten, in de vertaalwetenschappelijke discussie binnen te brengen. Als gevoelige teksten worden onder andere aangevoerd teksten uit de nationale en culturele sfeer, bepaalde juridische teksten, heilige teksten (sacred texts) en literaire teksten (profane texts). Dat heilige teksten inderdaad gevoelige teksten zijn, blijkt alleen al uit de massale reacties die de voorpublicatie van vijf bijbelboeken in de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) op 26 oktober van vorig jaar in de media en met name in de geschreven pers heeft uitgelokt (Werk in uitvoering). Maar wat die reacties tot een jaar na die datum vooral tonen, is niet zozeer de gevoeligheid van die heilige tekst zelf, dat wil zeggen zijn gevoelige textuur die invasieve ingrepen schuwt, alswel een gevoelig liggende receptie: zijn lezers zijn gevoelig voor wat er met de tekst (die ze meestal enkel in vertaling kennen) in een nieuwe vertaling gebeurt. Dat is vooral in Nederland het geval. In Vlaanderen, waarvoor de NBV toch ook bedoeld is, is de discussie uitgebleven; in de pers verschenen bijna alleen reacties op de reacties in Nederland.
Die dubbele opvatting van tekstgevoeligheid speelde de samensteller van eerstgenoemde bundel ook al parten: in zijn inleiding probeert hij een begrip van heilige tekst te ontwikkelen dat op de gevoeligheid van de textuur van de tekst zelf stoelt; hij komt daarbij tot de slotsom dat
sacred texts, then, present unique problems of sensitivity. (Simms: 21)
Maar zijn bijdragers ontwikkelen zonder uitzondering hun verschillende uiteenzettingen uitgaande van een gevoelig liggende receptie van de tekst, die in eerste instantie toch los staat van de tekst zelf, hoezeer een heilige tekst in zijn meestal lange traditie ook zijn leespubliek gevormd heeft en er als het ware deel van is gaan uitmaken. Die vorming uit zich dan vooral in een selectieve extra-gevoeligheid voor bepaalde passages. Zo laat de hervormde predikant dr. M.J. Paul in het Nederlands Dagblad (16-10-1998) optekenen:
De vertaling zal immers vooral op gevoelige teksten beoordeeld worden.
Wat begrijpelijk is, maar mijns inziens toch een problematische opdeling van de tekst inhoudt.
Net als in het geval van de heilige tekst is deze dubbele opvatting van sensitiviteit gekoppeld aan een tweevoudige, voor de vertaling doorslaggevende beginopvatting over de status van de heilige tekst. In het geval van de bijbel luiden die opvattingen in vraagvorm gesteld: (1) is de heilige tekst het aan de mensen geopenbaarde woord van God of (2) is de heilige tekst de schriftelijke, verhalende, poëtiserende, literariserende, enz. neerslag van de ervaring van een volk met God? Een ja of nee van de vertaler op deze vragen zal zijn vertaling radicaal in een bepaalde richting sturen. Een ja op de eerste vraag zadelt hem traditioneel met een slecht geweten op; een vertaling is immers de meest invasieve ingreep in een tekst en zijn microtextuur die denkbaar is, en dat doe je niet zomaar met Gods woord. Positief geformuleerd zal een vertaler zich een zekere schroom en terughoudendheid (ik zou bijna zeggen: ‘religiositeit’) ten opzichte van de tekst opleggen. Traditioneel zal deze tekstopvatting in het regelsetje van de vertaler de volgende richtlijn onderbrengen: vertaal zo woordelijk mogelijk en laat de brontekst zoveel mogelijk doorschijnen in de vertaling. De uiterste consequentie is de verklaring van onvertaalbaarheid, tenzij een concept van heiligheid ontwikkeld zou kunnen worden dat uiteindelijk niet met onaanraakbaarheid en verhevenheid samenvalt, maar heiligheid als tekort, als aan te vullen manco (bijvoorbeeld door vertaling), als verlangen (bijvoorbeeld naar vertaling) definieert. Een ja op de tweede vraag geeft de vertaler duidelijk meer vrijheid; de genoemde ervaring is niet aan haar oorspronkelijke taal gebonden en kan zonder veel omhaal in een andere taal vertaald worden. In het regelsetje staat: vertaal zo dat de ervaring voor lezers van nu verstaanbaar en navolgbaar wordt. De uiterste consequentie is hier het geloof in de totale vertaalbaarheid, tenzij een begrip van vrijheid ontwikkeld kan worden dat zich niet als betekenis- maar als tekstweergave verstaat. Op de vraag of ‘volledige of equivalente vertalingen altijd mogelijk zijn’ antwoordt de NBV in weerwil van haar dubbelzinnig aandoende vertaalprincipe (‘bron tekstgetrouw en doeltaalgericht’) met stellige duidelijkheid:
Die vraag kan positief worden beantwoord. (Werk in uitvoering: 213)
Waarmee ze zich in die zin duidelijk positioneert dat ze in het spoor van Nida en de mainstream van de moderne vertaalwetenschap onder equivalente vertaling niet de vertaling van alle, maar slechts van de belangrijkste kenmerken van de brontekst verstaat en zich zodanig veeleer als betekenisvertaling dan als tekstvertaling te kennen geeft. Elke nadere blik op brontekst en vertaling zal de NBV mijns inziens in het tweede kamp, de bijbel als neerslag van een in principe in elke taal weer te geven goddelijke ervaring, moeten thuisbrengen. De woordvoerders van de NBV, die zich in het begin toelichtend, later eerder defensief in de pers uitlieten, herhalen meestal hun uitgangspunten. Zo bijvoorbeeld dr. Noorda, voorzitter van de begeleidingscommissie, in een vraaggesprek in het Reformatorisch Dagblad (9-10-1998):
De NBV heeft als motto: brontekstgetrouw en doeltaalgericht. We proberen de inhoud, zeg maar het dynamisch-equivalente, én de oorspronkelijke tekstkenmerken te bewaren, maar wel met de huidige taalmiddelen van het Nederlands. Het gaat om goed literair Nederlands, waarbij alle tekstkenmerken overeind blijven.
Dat moet eerst aan gedetailleerde studies bewezen worden. Als voorafspiegeling daarvan zou in de persreacties de discussie rond Jona 1:1 kunnen gelden. De NBV wordt erop aangevallen door onder andere Ter Linden en Barnard (zie verder beneden), ze wordt verdedigd door bijvoorbeeld P. Gillaerts in VBS-informatie (2-6-1999).
Ik heb de verzamelde persreacties op Werk in uitvoering doorgenomen vanuit het bovengeschilderde theoretisch kader. Mijn nieuwsgierigheid werd geleid door de vragen (1) of dit kader in de talrijke reacties ergens overschreden werd en er dus voor mij iets te leren viel; en (2) als dit niet het geval zou blijken te zijn, in welke vorm beide opvattingen in de communis opinio over vertaling de kop opsteken.
Het gevaar: Mediacynisme
Die theoretische scherpstelling van de blik is nodig om niet te verdwalen in de op het eerste gezicht grote verscheidenheid van berichten, commentaren en besprekingen. Weliswaar worden de reacties door hun bundeling losgerukt uit hun verschrikkelijk ontnuchterende krantencontext die ze willekeurig naast andere berichten van de meest uiteenlopende aard plaatst, maar de verscheidenheid van de bijdragen en de stilistische en ideologiserende escapades van hun auteurs hebben me toch vaak aan de harde vaststelling van Karl Krauss herinnerd dat men
als Journalist nicht nur keine Gedanken haben darf, sondern auch noch unfähig sein muss, sie ausdrücken zu können.
Zo lezen we dan in de Zwolsche Courant (26-10-1998):
Neerlandicus Frits van der Meij stoeide twee maanden lang met het kleine bijbelboek Obadja.
En Carry Waalderbos vindt in Skript van december 1998 de vrijmoedige woorden:
Laat de mensheid maar lekker aankloten met Gods woord. Ik heb er geen problemen mee.
Prof. dr. M. de Jonge, nieuw-testamenticus en supervisor van de NBV, laat weten (Hervormd Nederland, 7-11-1998) dat bij hem de echte invallen meestal onverwacht komen, bijvoorbeeld
tijdens een bezoek aan het toilet.
In verband met de NBV-vertaling van Jona deelt drs. M. Wikke-van der Linden de volgende geruststellende bevinding mee (idem, 24-10-1998):
Volgens mijn man, een verwoed zeiler, waren de gekozen termen in het spannende schipbreukverhaal adequaat.
Maarten ’t Hart luistert eerder naar zijn vrouw om de adequaatheid van de vertaling met de grondtekst te toetsen (11-11-1998):
Mijn vrouw, die Hebreeuws heeft gehad op het gymnasium, en ik hebben de grondtekst eens goed bekeken.
‘Eens’ vooral. Bij de Romeinse vaktermen cohorte, tribuun en centurio zet een eerlijke huisvrouw, gevraagd om een eerste reactie op de NBV, de ‘Halbbildung’ in de juiste context respectievelijk op zijn plaats (Nederlands Dagblad, 28-10-1998):
Niet alle lezers hebben voldoende Asterix en Obelix in hun woordenschat om die woorden gelijk te kunnen plaatsen.
Dit mediacynisme bedreigt nog de meest ernstig gemeende bijdrage, en het is de NBV geraden zich niet al te zeer met reacties in te laten die al door hun medium, dus nog afgezien van hun gehalte, een zweem van willekeurigheid en vrijblijvendheid hebben. Het is niet in de media dat de nieuwe vertaling zich moet bewijzen. Laten we daarom maar hopen dat het bericht in Hervormd Nederland (7-11-1998) een geval van journalistieke ijdelheid is:
In de burelen van het NBG in Haarlem steeg vorige week luid gejuich op. Dagblad Trouw had ‘Lucht en leegte’ boven zijn commentaar gezet en daarmee de eerste poging gedaan de nieuwe vertaling van ‘IJdelheid der ijdelheden’ ingang te doen vinden.
Ere wie ere toekomt: de eerste poging was natuurlijk die van de NBV zelf. ‘Lucht en leegte’ is overigens niet de vertaling van ‘IJdelheid der ijdelheden’, dat was ook al een vertaling. De NBV vertaalt uit de grondtekst. Of was dat geen vergissing? Had iemand daar een vertaling als grondtekst aangezien? Was dat een onbewuste verspreking uit een bepaalde hoek? We zijn bij het eerste grote deel aangekomen.
Hier moet echter eerst nog gezegd dat onderhavige round-up zelf ook een beetje leeft van dat mediacynisme: de radicale reacties zijn natuurlijk het interessantst. Daarom blijven hier de opmerkingen vanuit de NBV zelf en de verdedigende stellingnamen onderbelicht. Schrijver dezes zou zich echter slecht begrepen voelen als hij zich daardoor alleen maar tot criticaster van het project bestempeld zou zien. Veeleer volgt hij het met kritische sympathie.
Een brief uit de hemel aan nietig stof geadresseerd
Waar de liberale protestantse vleugel veelal positief tot enthousiast op de NBV reageerde, kwamen de heftigste reacties op de voorpublicatie aanvankelijk uit orthodox-protestantse hoek. In het begin waren ze puur afwijzend om evidente redenen: de Godsnaam was niet langer ‘HEERE’ maar ‘de Heer’ geworden, voornaamwoorden die naar God verwezen werden met een kleine letter geschreven en er was een gebrek aan concordant vertalen van enkele ‘kernbegrippen van het geloof’.
Later kwamen daar overwegingen van vertaaltheoretische aard bij. Het is niet verwonderlijk dat in dit kamp de meeste aanhangers aangetroffen worden van de eerste opvatting dat de bijbel het geopenbaarde woord van God is. Het is de heilige tekst die als tekst onaantastbaar geacht wordt. De radicaalste formulering daarvan is te vinden in een ingezonden brief in het Reformatorisch Dagblad (13-11-1998):
De Bijbel is een brief uit de hemel aan nietig stof geadresseerd. Nu buigt die grote God van hemel en aarde zo diep, dat Hij tegen niets en ijdelheid, Zichzelf gaat openbaren in het Woord. Daarom is het geknoei in Gods Woord zo verschrikkelijk, het is een klap in het aangezicht van die grote heilige God.
Parallel met deze tekststatus loopt de eis tot letterlijk vertalen. Dr. Siebesma is bijvoorbeeld met vele anderen van mening dat
de Bijbel zo letterlijk mogelijk vertaald moet worden. Het gaat immers om een heilige tekst. (Reformatorisch Dagblad, 24-10-1998)
Parttime baptistenpredikant Pieter Lalleman had al een bang gevoel op voorhand. Twee weken voor de voorpublicatie liet hij in het Nederlands Dagblad (13-10-1998) optekenen:
In de wandelgangen horen we dat die hier en daar nogal vrij is.
De hoofdredacteur van Het Gekrookte Riet, Tj. de Jong, neemt de vertaalmethode van de NBV op de korrel:
De resultaten van deze vertaalmethode werken nivellerend ten aanzien van de inhoud van Gods openbaring.
De overtuiging dat letterlijkheid – een beter begrip is volgens mij woordelijkheid – de garantie voor een brontekstgetrouwe weergave is, is al heel oud. Het stugge mechanisme van de woord-voor-woord-overheveling moet ook aan de tekst in de andere taal de status van heilige tekst verlenen. De combinatie van heiligheid en woordelijkheid leidt tot de logische aanname dat die operatie maar één keer hoeft te gebeuren. Voor orthodox protestantse gezindten is dat met de Statenbijbel in 1637 gebeurd. Bovengenoemde hoofdredacteur formuleert die overtuiging zoals het bondiger niet kan (Trouw, 24-10-1998):
De Statenbijbel is Gods Woord in het Nederlands.
Dat velen de Statenbijbel intussen voor de grondtekst houden blijkt uit vele uitspraken, die voor mij als buitenstaander het karakter van een verspreking hebben. In de Leeuwarder Courant (5-11-1998) wordt ds. A. van Ligten geciteerd:
Tussen de eerste proeven van de nieuwe bijbelvertaling zit het bijbelboekje Jona. Letterlijk begint dat zo: ‘Het woord van de Heer geschiedde tot Jona.’ De NBG-vertalers maakten daarvan: ‘Eens richtte de Heer zich tot Jona.’
Natuurlijk begint Jona niet letterlijk zo, maar wel de als letterlijk beschouwde Statenvertaling (in de bewerking van 1951). Ook Maarten ’t Hart concludeert nadat hij, we hoorden het net, samen met zijn hebreeuwskundige vrouw ‘de grondtekst eens goed bekeken’ heeft:
In feite geeft de Statenvertaling, omdat hij niet alleen reuze tekstgetrouw is, maar ook voluit ‘ouderwets’ een veel eerlijker beeld van de grondtekst dan een vertaling die gemaakt wordt voor de hedendaagse Nederlander.
Waarschijnlijk is dat ook wel zo, en ik moet kwijt dat ik wel wat sympathie heb voor die hang naar tekstgetrouwheid met die drang naar grote zorgvuldigheid en al die vervreemdende consequenties in de doeltekst. Ik zou de NBV willen aanraden haar dubbelsporige methode in een soort reactie op de reacties in gedetailleerde analyses te verantwoorden.
Nu zou men wel kunnen denken dat een gezindte die aan een vertaling zo’n hoge status toekent ook een hoge dunk van vertaling tout court heeft. Maar niets is minder waar. Nergens zijn er zulk radicaal sceptische opinies over vertaling te vinden als bij de gereformeerden. Die manifeste tegenspraak is theoretisch interessant. Maar hoe ze te verstaan is, is me nog niet duidelijk. Ik kan ze alleen verklaren door de hypostase van de Statenvertaling tot grondtekst, waardoor alle andere vertalingen in een oude-vertrouwde reflex tot onbetrouwbare afgeleiden gereduceerd worden. Naast de bekende dooddoeners over vertaling zoals:
Vertalen is verdwalen. (Tj. De Jong, Trouw, 24-10-1998)
Het mag een troost zijn dat elke vertaling altijd behelpen blijft. (Centraal Weekblad, 27-11-1998)
Een vertaling is per definitie een interpretatie van de grondtekst. (Friesch Dagblad, 26-10-1998)
Maar ja, bij een vertaling gaat veel verloren, dat kan nu eenmaal niet anders. (Ter Linden, Trouw, 28-10-1998)
Iedereen die wel eens iets aan vertalen heeft gedaan, weet dat vertalen ‘verraden’ is. (Interpretatie, januari 1999)
Vertalen is verraden. (In de waagschaal, 14-7-1999)
en naast verwante reacties van vertaalwantrouwen, die pogingen ondernemen om dichter bij de oorsprong te komen, zoals die van Selma Schepel (we komen haar straks nog tegen), die in Trouw (12-11-1998) meedeelt:
Als je eenmaal weet hoe je voor de gek gehouden kunt worden met vertalingen, wil je de oorspronkelijke tekst kennen. Voor mij was dat tenminste de reden om Hebreeuws te gaan studeren
of van de leeskring Hebreeuws in Barneveld, die de wind al in de zeilen voelt (Nederlands Dagblad, 31-10-1998):
Een voordeel van deze nieuwe vertaling is dat de behoefte Hebreeuws te leren alleen maar zal toenemen, omdat men zal willen weten wat er nu echt in het Hebreeuws staat
zijn er ook pertinente uitspraken te vinden over wat er van de heiligheid van de heilige tekst in vertaling rest. Jammer genoeg worden die uitspraken niet doorgedacht; ze verschijnen – wel gedwongen door het medium – als vaststaande overtuigingen. Een directeur van een basisschool in Gouda zegt het in het Reformatorisch Dagblad (7-11-1998) kort en bondig:
De Bijbel is door God ingegeven, maar een vertaling is niet heilig.
De nieuw-testamenticus en NBV-supervisor namens de Nederlands Hervormde kerk, dr. A. Noordegraaf, die zegt dat hij met de Statenvertaling groot geworden is, maar die zeker geen absoluut vereerder ervan is, schrijft in Koers (13-11-1998):
De Geest bindt zich niet aan een taal, laat staan aan een vertaling.
En vervolgt:
Je moet oppassen om aan een vertaling openbaringskwaliteit toe te kennen.
Deze schijnbaar sterke uitspraken plaatsen het vertalen in het oude metafysische verdomhoekje; een vertaling heeft als onbetrouwbare weergave van een origineel geen waarheidswaarde. En de geest spreekt niet, of hooguit in een taal waaraan hij niet gebonden is; schrijven, laat staan schrijven in vertaling, doet hij nog veel minder; hooguit in letters die volgens Tj. de Jong in Trouw (24-11-1998)
voertuig van het Woord
zijn, maar dus niet het Woord zelf.
Voor de theorie is dat een gemiste kans, want precies op dit punt waar iets nieuws gedacht zou kunnen worden (hoe kunnen vertalingen iets van heiligheid redden? Hoe kunnen ze een antwoord zijn op het misschien voorhanden verlangen van de heilige tekst zelf, van zijn roep naar vertaling?), sluit de redenering zich met pauken en trompetten aan bij het eeuwenoude metafysische discours over vertaling en haar verwerping. Misschien kan een verderdenken van het aangehaalde beeld (‘letters zijn voertuig van het Woord’) naar andere mogelijkheden wijzen: de letters zijn de metaforen van het Woord, ze zeggen het Woord vanaf in het begin anders; het letter loze Woord, ook in het origineel, bestaat niet. Het origineel is al een vertaling van het Woord in letters. In vertalingen wordt alleen maar expliciet dat het Woord altijd al anders is, niet alleen omdat ze door hun natuur daartoe gedwongen zijn, maar vooral ook omdat het Woord het vraagt.
Van alle wallen eten: het geval Ter Linden
Nico ter Linden (van Het verhaal gaat...) was een van de eersten om kritisch commentaar op de NBV te leveren:
vrij bot
vond hij het allemaal in de Volkskrant van 27 oktober 1998. Het toeval wil dat hij in de persbundels van de NBV (voorlopig) ook het laatste woord heeft, wat hem zeker niet zal mishagen. Op 28 oktober 1998 schreef hij een wat langer artikel in Trouw, waarin hij de vertaling van Jona over de hekel haalt – wat hij mag doen, maar waarin hij zich voor mij vooral voordoet als cynisch minachter van lezers die hij beweert te dienen. De vertaling van Jona is volgens hem
arm van taal vergeleken met de beeldende kracht van het origineel!
Hij kan het weten, want hij kent Hebreeuws, en voor u, lezers,
blijft het jammer dat u het Hebreeuwse origineel niet kunt lezen, want daar is het pure poëzie,
zodat hij straks met zijn collega-dominees
weer een halve eeuw van de preekstoel moet zeggen: ‘Gemeente er staat dat en dat maar eigenlijk staat er...’,
Hij vindt dat het anders kan en wil de vertalers ook een paar mensen noemen
die hen daar dolgraag bij willen helpen.
(Rara?) En dat allemaal
uit hoogachting voor de vertellers van toen en uit hoogachting voor de hoorders van nu.
Welaan. Een jaar later, in Trouw (13-9-1999), kan hij het niet laten zijn kritiek te herhalen, deze keer ‘zorgvuldiger’. Consequent verwijt hij de vertalers
barbarij,
geeft te kennen dat hij niet zichzelf als vertaalhulp wil aanbevelen, sluit zich volledig aan bij de vertaalprincipes van de NBV (‘de vertaling moet bron tekstgetrouw zijn en doeltaalgericht’), maar geeft hij vooral aan wie die lezers zijn, die hij zo hoogacht:
Die NBV is, net als de boeken die ik aan het schrijven ben, voor gewone krantenlezers bestemd.
Schrijven voor krantenlezers is wel erg moeilijk. Hen ontgaat ook zoveel, en Hebreeuws kennen ze ook weer niet:
Jona betekent Duif. Het is een heilige geestigheid (...) die een kenner van het Hebreeuws onmiddellijk hoort en die de krantenlezer ontgaat.
Benno Barnard (‘ongeletterd janhagel’) en Gerard Reve (‘Een knieval voor het krantengepeupel’, geciteerd in de bijdrage van Theo de Boer, Trouw, 14-11-1999) waren daar gewoon eerlijker. Ter Linden heeft blijkbaar alleen principes om ze gelijk weer met voeten te treden. Eerst sluit hij zich aan bij de vertaalprincipes van de NBV om kort daarop zijn eigen eclectische werkwijze (hij speelt leentjebuur bij alle mogelijke vertalingen) met het ontnuchterende zinnetje toe te lichten:
Ik eet van alle wallen.
Smakelijk.
‘De Heer dat kan niet meer’
Naast de gereformeerde gezindte waren het vooral de feministische theologen die kritiek hadden op de NBV, met name op de weergave van de Godsnaam, die hen met ‘de Heer’ veel te mannelijk vertaald wordt. Anders dan de eerstgenoemde groep, die na een tijdje verstomde, gaan de feministische critici systematischer en veel hardnekkiger te werk. Zij benutten de mogelijkheden van de media ten volle. Ook bij de reacties uit deze hoek zijn enkele interessante theoretische bedenkingen te maken. Het zijn namelijk schoolvoorbeelden van een gevoelig liggende receptie die voor de gevoeligheid van de tekst zelf nauwelijks nog oog heeft en de tekst ziet als een spiegelelement in een (mannelijke) identificatielogica.
De argumenten van de feministische theologen worden het duidelijkst en het meest ter zake voorgedragen door Anneke de Vries, bijvoorbeeld in het Nederlands Dagblad (15-3-1999) en bij herhaling elders. Op een rijtje: 1) het tetragrammaton JHWH is volgens haar een eigennaam, die niet door een soortnaam (de Heer) vertaald mag worden. 2) De weergave met ‘de Heer’ heeft een uitdrukkelijke connotatie met mannelijkheid en daardoor gaat
het sekse-neutrale aspect van de Naam geheel en al verloren en wordt een mannelijke interpretatie opgelegd.
De sowieso al schaarse vrouwelijke beelden voor God worden daardoor nog verder uit het blikveld gerukt. 3) De weergave met ’de Heer’ heeft in het Nederlands de uitdrukkelijke betekenis van macht, en dit, volgens De Vries, in tegenstelling tot JHWH. 4) Vertalen met ‘de Heer’ toont een gebrek aan creativiteit. Men heeft de moed niet om deze verkeerde vertaling te verlaten. De Vries vraagt zich af waarom de NBV in vele andere gevallen wel de traditie rechtzet of er radicaal mee breekt, maar men
juist waar het de weergave van de Godsnaam betreft, platgetreden paden betreedt.
Ik denk dat de NBV de discussie met deze argumenten maar beter ernstig aangaat. De Vries lijkt eerder de principes van de NBV aan haar kant te hebben; van de kant van de NBV heb ik als belangrijkste tegenwerping tot nu toe enkel een verwijzing naar de traditie gehoord.
Het interessantste argument van De Vries heb ik nog niet genoemd. Zij meent dat
het inbrengen van extra betekenissen van mannelijkheid en macht in de weergave van de Godsnaam vervreemdend kan werken voor vrouwen, potentieel toch zeker de helft van de beoogde lezers.
Hier wordt het terrein van de theologische politiek betreden en de zakelijkheid ingeruild voor een verlangen naar probleemloze identificatie en voor de wet van de kwantiteit. Het is zielig om elders te lezen dat ter legitimatie van het identificatorische lezen van de bijbel incestslachtoffers opgevoerd worden waarop het eenzijdige godsbeeld een schadelijke invloed zou hebben. Op identificatie en kwantiteit vertrouwen vooral de argumentatief minder onderlegde collega’s van De Vries. Wanneer Caroline Vander Stichele bij de NBV maar weinig neiging tot toegevingen ziet, roept ze in Fier (november/ december 1998) uit:
Dat mag feministisch theologisch Nederland niet zomaar laten gebeuren.
Dus worden er studiedagen en discussiefora georganiseerd en ook een
handtekeningenactie
op touw gezet. Vele van de bijdragen van De Vries en co. eindigen met het ceterum censeo ‘de Heer: dat kan echt niet meer’, en een oproep om de NBV-centrale in Haarlem met protestbrieven te bestoken.
Er wordt natuurlijk ook gezocht naar alternatieven voor de godsnaam. Ik heb ze genoteerd (ze komen niet allemaal uit feministische hoek en zijn wel niet allemaal ernstig bedoeld): JHWH, de Eeuwige, de Aanwezige, de Ene, de Naam, de Onnoembare, de Onzienlijke, G*d, ‘’, @@ (de Grote Provider), ‘Ik, vertegenwoordiger van EL (en mijn vrouw is het helemaal met me eens)’. Maar als je alternatieven hebt, moet je kiezen. En als je dan toch op een discussieforum bijeen bent, kan dat meteen ook democratisch. Daaruit blijkt dan (Utrechts Dagblad, 22-2-1999):
JHWH krijgt de meeste stemmen.
Wat sommigen ook weer niet tevreden stemt:
Net zo’n onduidelijke afkorting als VPRO.
Maar de bijbel wordt natuurlijk niet per referendum vertaald.
Alle gekheid op een stokje: vanuit theoretisch perspectief is het interessant hoe onbekommerd de feministische theologen over de tekst heen stappen om hem aan te passen aan hun eigen noden en eisen. Het lezen van de bijbel wordt duidelijk aangevoeld als een politicum: het kan via het mechanisme van de identificatie de werkelijkheid veranderen. Maar die tekstspiegel moet dan wel in de zin van de eigen partij of het eigen geslacht gepolijst worden. Dat geldt natuurlijk onverminderd ook voor vele mannelijke lezers van de bijbel. Die hebben niet zoveel polijstwerk te doen en hebben bovendien de loodzware traditie op hun hand, die niet zomaar veranderingen toelaat. Niettemin zijn de zakelijke argumenten van de feministen een uitdaging voor de vertaalstrategie van de NBV. Ik ben benieuwd welke weg deze uiteindelijk zal inslaan, zoals ik benieuwd ben in hoeverre de protesterende vrouwen bereid zullen zijn aan de tekst, wiens advocaten de vertalers zijn, dezelfde rechten toe te kennen als ze zichzelf aanmeten. Ik zou hen aanraden daarbij af te zien van de denkhulp van een Selma Schepel die in Trouw (14-1-1999) de volgende fatale verbinding maakt:
Bevredigender is het om rechtstreeks te proberen vonken van het eeuwig goddelijke op te vangen, dat zeker weten uitstijgt boven geslachtelijkheid. Waarom toch altijd dat kleven aan pappie’s hand, die hang naar dode letters waarvan de oorsprong uiterst schimmig is? Ga leven. Ga toch zelf voelen wat het goddelijke echt is.
Pappie’s hand en dode letters? En wij, geïnspireerd door enkele dwarsdenkers uit het structuralisme, maar denken dat tekstualiteit en vrouwelijkheid op een veel interessanter niveau dan de benaming van de personages iets met elkaar te maken hadden.
Esthetische keffers?
In een column voor het AVRO-programma Vrijzinnig Vizier op 28 december 1998 onderscheidde Anne van der Meiden twee soorten van honden die voor hem ten onrechte iets met de NBV vandoen willen hebben. Vanuit de rechtse protestantse orthodoxie afkomstig
stortte zich een complete kennel waakhonden op de vertalers.
We hebben gezien dat die waakhonden zich nogal tandeloos in tegenstrijdigheden verwikkelen. Naast die ‘waakhonden van de Heer’ zijn er ook nog de
esthetische keffers.
Ik neem aan dat hij bedoelt: estheticistische keffers, die de NBV afwijzen om redenen van smaak, zeggingskracht, schoonheid; in ieder geval niet omdat ze innerlijk-gelovig iets met de bijbel te maken zouden hebben. Lichtgewichten dus, die de ernst van het geloof en het leven niet durven ervaren.
Estheticist en woordgeweldig agent provocateur bij uitstek is Benno Barnard. In NRC Handelsblad (24-12-1998) apostrofeert hij zichzelf:
Ik, agnosticus, heb mijn liefde voor de Statenvertaling nooit onder stoelen of banken gestoken.
En vanuit die esthetische liefde voor de barok ontwaart hij in de NBV
een meesterwerk van onhartstochtelijkheid
en attesteert hij haar een
keurige banaliteit
waarvoor hij alleen maar een zwaar dédain overheeft. Het ‘ellendige primaat van de “normaliteit?”, maat voor het veronderstelde begripsvermogen van de brede massa, is niets voor een estheticus à la Barnard. Sommigen laten zich daardoor provoceren (bijvoorbeeld Dirk Zwart in Liter, nr. 6, 1999: ‘Drammerige dikdoener draaft door’). In zekere zin ten onrechte. Barnards tekst is niets meer dan een leuk te lezen bekentenis met heel wat nauwelijks gesublimeerde woede, niet alleen op de NBV. Maar meer is het ook niet; argumenten om de suprematie van de Statenvertaling aan te tonen vind je hier niet.
Barnard is lang niet de enige die de stijl van de NBV te ‘ambtelijk’ vindt. Mooi om te lezen is ook het stuk van de filosoof Theo den Boer in Trouw (14-11-1999). Bij het lezen van moderne bijbelvertalingen, dus niet alleen de NBV, komt bij hem weer een commentaar van zijn leraar Grieks boven die bij een thema-oefening van Den Boer in het gymnasium geschreven had:
Het is allemaal slappe pap.
Ondanks Den Boers inhoudsvol betoog keert die reminiscentie zich toch om in een esthetisch argument. In de hoop dat het met de NBV toch nog goed komt, vertrouwt hij als protestant vooral op de katholieke leden van de begeleidingscommissie. Want
de Catholica heeft nu eenmaal meer esthetica in huis dan de verenigde protestantse kerken in oprichting.
Waarmee de katholieken, naast de Vlamingen prominent afwezig in de discussie, toch nog een niet te onderschatten rol toebedeeld krijgen: als redders van de stijl.
Is er dan niets...?
Toch wel. Ik was graag aanwezig geweest op de bijeenkomst van het Studiegezelschap van Evangelisch Oud- en Nieuwtestamentici (SEON) op 10 oktober 1998, waar volgens een te kort bericht in het Reformatorisch Dagblad (12-10-1998) een dr. Fahner gezegd zou hebben dat de te vertalen tekst zelf ons ook vertaalnormen levert. Voor Karl Simms, de samensteller van Translating Sensitive Texts is dat een structuurkenmerk van heilige teksten: dat ze over hun eigen vertaling spreken.
En verder wil ik iedereen het stuk van Rochus Zuurmond in Interpretatie van maart 1999 ter lezing aanbevelen. Ik wil eindigen met een zin daaruit, die een ander perspectief op vertalen – vertalen als aanvulling, als gift aan het origineel – opent:
Want de taal waarin moet worden vertaald, ‘geeft’ zich aan de te vertalen tekst.
Bibliografie
Simms, Karl. 1998. Translating Sensitive Texts. Linguistic Aspects. Amsterdam: Rodopi. [Besproken in Filter, 5:2, p. 61-63].
Werk in uitvoering [Nieuwe Bijbelvertaling]. 1998. Haarlem/’s-Hertogenbosch: NBG/KBS.