De optimo genere interpretandi    50-59

Vertaald en toegelicht door Daniel Knecht

Pierre Daniel Huet
Daniel Knecht
Vertaling: Daniel  Knecht

Abstract: Daniel Knecht vertaalde een aantal fragmenten uit boek I van Pierre Daniel Huets De interpretatione, een klassiek essay over de ‘beste manier van vertalen’ uit 1661, en schreef er een uitvoerige toelichting bij. Dit is de eerste vertaling van Huets werk in het Nederlands, en Knecht stelt het beeld van Huet als een voorstander van de letterlijke vertaling bij.

 

De in 1630 in Caen geboren Pierre Daniel Huet is de laatste vertegenwoordiger van de grote Franse humanistische traditie. Hij verwierf onder meer bekendheid als uitgever en commentator van een aantal fragmenten van de grote Griekse kerkvader Origenes. Hij was een tijdlang sous-précepteur van de Dauphin en doorliep ook een kerkelijke carrière die hem zeven jaar lang de bisschopszetel van Avranches liet bekleden. Naast zijn filologische werken schreef hij verschillende theologisch-filosofische tractaten en een aantal werken met biografische inslag. Maar zijn naam is bovenal verbonden aan zijn tractaat De interpretatione (‘Vertalen’), verschenen te Parijs in 1661 (tweede uitgave Den Haag 1680). Om niet geheel duidelijke redenen heeft dit tractaat de historiografen van de vertaalwetenschap altijd veel meer geïnteresseerd dan andere oude tractaten over het onderwerp: in alle overzichten staat hij vermeld als een van de grote voorvechters van de letterlijke vertaling en vaak wordt betreurd dat er geen moderne vertalingen van dit werk bestaan.

Op het moment dat Huets De interpretatione verscheen was er al een hele tijd een controverse aan de gang rond de zogenaamde Belles Infidèles, spotnaam door Huets vriend Ménage gegeven aan de zeer vrije Franse vertalingen van Griekse en Romeinse auteurs die toen enorm populair waren. Huet kiest duidelijk partij in de kwestie, maar hij blijft voorzichtig door een dubbele filter in te bouwen. Ten eerste geeft hij zijn werk de vorm van een fictieve dialoog die in 1609 zou zijn gehouden tussen de beroemde Zwitserse humanist Casaubon (1559-1614), spreekbuis van Huet, de historicus Jacques-Auguste de Thou (1553-1617) en Fronton du Duc (1558-1624), Jezuïet en humanist. En ten tweede gaan de uiteenzettingen van Casaubon niet over Franse vertalingen van de klassieken, maar over Latijnse vertalingen van vooral Griekse teksten en over (Griekse en Latijnse) vertalingen van het Oude en Nieuwe Testament. Aan die laatste problematiek is een aanzienlijk deel van boek 1 en geheel boek II gewijd. Maar dat belette natuurlijk niet dat een aantal auteurs van Franse vertalingen zich (terecht) op de tenen getrapt voelde.

De hier volgende fragmenten stammen uit Boek I van Huets De interpretatione, dat getiteld is De optimo genere interpretandi (‘De beste manier van vertalen’), en wel uit de hoofdstukken 3, 4, 5 en 9.

 

Algemene beschouwing
‘De beste manier van vertalen is volgens mij die waarbij de vertaler eerst en vooral de gedachte van de auteur en vervolgens ook, als het wezen van beide talen dat toelaat, de woorden zelf zo nauwgezet mogelijk volgt en uiteindelijk ook de persoonlijke stijl van de auteur in de mate van het mogelijke weergeeft en waarbij hij maar één doel nastreeft: getrouw de auteur voor ogen stellen in een volmaakte reproductie, zonder verkorting door weglatingen of uitbreiding door toevoegingen.

Immers, een vertaling is in de grond niets anders dan een beeld en gelijkenis; nu moet dát beeld als het beste worden beschouwd dat de mondlijn, de kleur, de ogen, kortom de hele vorm van het gelaat en de lichaamsbouw op zo’n manier weergeeft dat de afwezige lijfelijk aanwezig lijkt te zijn. Anderzijds is een afbeelding die een zaak anders voorstelt dan ze is, belachelijk, ook al maakt ze die zaak mooier en aangenamer om naar te kijken. Dus volgt hieruit dat de beste vertaling niet diegene is die de weligheid van de auteur terugsnoeit of zijn soberheid aanvult, of zijn duisterheden verheldert en zijn fouten corrigeert of een manke opbouw herstructureert, maar diegene die ons een totaalbeeld van de auteur voor ogen stelt, geschetst in de oorspronkelijke kleuren, en hem aan ons toont om hem te prijzen om zijn echt bestaande kwaliteiten, of om hem, als hij dat verdient, uit te lachen om zijn persoonlijke gebreken. Want geef toe: afgezien van zelfgenoegzame vrouwspersonen die overlopen van eigenliefde, zal niemand een spiegel prijzen die het gezicht dat erin kijkt verdoezelt, zodat hij je, als je hem voor een gezicht houdt dat lijkbleek is, of uitgemergeld is van magerte of blinkt met een al te felle blos, een gelaat toont dat respectievelijk rozerood is, welgevuld of getooid met bevallige blankheid. Wie zou vallen voor zo’n vrouw en niet veeleer met haar spotten als ze zo haar opschik maakt en pronkt met een gezicht vol make-up en met valse haren en tanden, en zich rijziger voordoet dan ze is? Groot zijn immers de hunker en het streven naar waarheid die de natuur in de menselijke geest heeft ingeplant; onweerstaanbaar voelen wij ons allemaal tot haar aangetrokken en al de rest maken wij ondergeschikt aan de waarheid. Niemand is zo dwaas dat hij een waan zou willen volgen, hoe vleiend en aanlokkelijk die ook is, of dat hij zich door goocheltoeren en maskerades zou laten misleiden of dat hij niet in woede zou ontsteken als hij merkt dat men hem bij de neus heeft genomen. Maar om de lijn van mijn betoog weer op te nemen: wat lijkt er nu meer op de zojuist beschreven spiegel of op een vrouw die onder de make-up zit, dan de vervalste vertaling die de auteur met valse kleuren schoonheid verleent, die zijn schraalheid als ik me zo mag uitdrukken vetmest, zijn opgeblazen bombast afzwakt, zijn bescheiden toon verheft of zijn gezwollen toon dempt? Thucydides is een schrijver met een precieze woordkeus, gebald en verheven, rijk aan gevatte formuleringen, gedreven, hortend en soms wat duister (want zo wordt hij door Cicero gekenschetst). Veronderstellen we dat iemand het op zich heeft genomen hem te vertalen en dat die vertaler, omdat zijn eigen temperament meer voelt voor vlotheid, evenwicht en helderheid en hijzelf een bevallige stijl hanteert, de gedrevenheid van Thucydides zou milderen en de duistere redevoeringen en de ingewikkelde formuleringen zou verhelderen door een overvloediger taalgebruik; dat hij verder met kwistige hand versierselen zou toevoegen en de hortende stijl een ritme zou opleggen. Veronderstellen we tenslotte dat een Grieksonkundige lezer die brandt van verlangen om Thucydides te lezen en zijn heiligdom te betreden zijn toevlucht neemt tot zo’n vertaling: wel, in zo’n Thucydides zal hij tevergeefs Thucydides zoeken en ofwel zal hij zeggen dat de vertaler hem een valse voorstelling heeft gegeven of hij zal Cicero en Quintilianus een tekort aan objectiviteit en kritische zin verwijten omdat hij van hen gehoord had dat Thucydides gebald is en gedrongen, rusteloos zichzelf achterna hollend, rijker aan gedachten dan aan woorden. Laat nu een ander zijn zinnen zetten op het vertalen van Xenophon, wiens rustige, sierlijke stijl door Cicero geroemd wordt; laten we van die ander een man maken die houdt van soberheid en ernst en elkaar snel opvolgende gebalde formuleringen, van beknoptheid en gevatheid, waardoor hij niet altijd meteen te doorgronden is en hem dan een weergave laten geven van Xenophon niet zoals hij is, maar zoals hij zou willen dat hij is. Daarbij zou hij zijn stijl niet aanpassen aan Xenophons voorbeeld, maar hij zou Xenophon zelf aan zijn eigen stijl aanpassen; hij zou de rustige toon versnellen en er vaart aan geven en van de ‘Bij van Attica’ een adelaar maken. Als iemand een aldus opgekalefaterde en gemaskerde Xenophon onder ogen zou krijgen en zou denken dat hij de ware Xenophon aanschouwd en in zich opgenomen heeft, dan zou hij een zware misrekening maken. Want ik wil dat men ons Thucydides even verheven toont als hij is, van Xenophon wil ik zijn rustige bevalligheid zien, van Herodotus zijn naïeve breedvoerigheid, van Isocrates (als dat mogelijk zou zijn) zijn ritmische periodenbouw, van Demosthenes zijn verhevenheid en waardigheid, van Plato zijn woordenrijkdom, van Aristoteles zijn krachtige stijl, van Theophrastus zijn liefelijkheid – en als Heraclitus voor ons bewaard gebleven was zou ik zijn duisterheid willen zien. Kortom, een vertaler moet een soort van Proteus zijn die alle mogelijke wondere gedaanten aanneemt en alle kleuren waarmee hij wordt geconfronteerd moet hij overnemen en opslorpen met nog groter aanpassingsvermogen dan de kameleon.’

Woord-voor-woord-vertaling als norm
‘Algemeen gesproken vind ik dat woord voor woord moet worden weergegeven, als tenminste de geaardheid van de door de vertaler gebezigde taal dat toelaat. Om een voorbeeld te geven: omdat er niet systematisch met elk Grieks woord een Latijns woord correspondeert, moet men er uiteraard een ander bij betrekken, en eventueel zelfs meerdere. En omdat het Latijn niet altijd dezelfde plaatsing en volgorde van woorden toelaat als het Grieks, is het al even duidelijk dat de woordvolgorde in zo’n geval zal moeten worden omgegooid. De verschillen in geaardheid tussen talen kunnen dus geregeld verhinderen dat de vertaler de voetsporen van de auteur van nabij en nauwgezet volgt. Als ik dus wil dat de vertaler niet van de zijde van de auteur wijkt en zijn stap aanpast aan die van zijn model, is dat met het voorbehoud dat er duidelijk begaanbare wegen moeten lopen. Maar als het pad zo smal en onbegaanbaar is geworden dat de vertaler van de zijde van zijn auteur en gids moet wijken, zal hij zijn toevlucht nemen tot de dichtstbije doorgang, hoe ruig en moeilijk die ook is, en hij zal zich eerder in doornstruiken wagen en op plaatsen vol met distels dan al te ver te gaan zoeken naar een comfortabele doorgang. Laat dit dus onze basisregel wezen, die geldt voor ieder soort vertaling: als men woord voor woord kan vertalen, moet het zo gebeuren, en de woordorde mag niet zonder reden worden opgegegeven.’

Het gebruik van aantekeningen en noten
‘Een zaak kan niet voldoende duidelijk worden uiteengezet, als ze baadt in de stijlversierselen, want zoals kwalijk onkruid dat opschiet op vruchtbare akkers vernielen ze de goede oogsten. “Maar”, zul je zeggen, “ik zet de zaken uitvoeriger uiteen omwille van de duidelijkheid.” Wel, ten eerste speel je dan voor scholiast of parafraseer je, maar je vertaalt niet; ten tweede: hoe weet je dat je de bedoelingen van de auteur doorgrond hebt? Er duikt een dubbelzinnig woord op dat twee uitleggingen kan krijgen: waarom trek je de tekst in de richting van de ene en laat je de andere liggen? Waarom geef je de lezer een deel van de betekenis en onthoud je hem de tweede interpretatie? Ga je dan voort op je eigen inzichten en laat je hem geen enkele ruimte voor gissingen of zijn eigen oordeel? Alleszins moet de zaak even neutraal worden weergegeven als in het origineel en een meerduidig woord moet met een meerduidig woord worden weergegeven. (...) En we willen zeker niet zien gebeuren wat bepaalde mensen doen die bij de vertaling van een grapje dat gebaseerd is op een woordspeling of een dubbelzinnigheid de auteur in de steek laten en een nieuwe woordspeling of dubbelzinnigheid in de andere taal fabriceren: we willen de grapjes van de auteur, mijnheer de vertaler, en niet de jouwe. Waar zoeken we dan ons heil? Wel, hier: het woord zelf moet getrouw worden weergegeven en de inhoud ervan moet in de rand door een korte nota worden verduidelijkt: zo kom je je verplichtingen na zowel tegenover de auteur als tegenover de lezer. Want de zaak zit zo: omdat de talen verschillen is er nauwelijks een vertaling te vinden, ze mag dan nog zo zorgvuldig en nauwgezet zijn, die het kan doen zonder noten en aantekeningen om de tekortkomingen van de overzetting te verhelpen. (...) Als de vertaler geconfronteerd wordt met een woord waarvoor hij geen exact equivalent heeft zou ik niet graag zien dat hij een neologisme smeedt. Misschien zou ik het wel soms billijken bij het vertalen van de Heilige Schrift, maar slechts zelden en alleen in geval van dwingende noodzaak. Maar als dergelijke moeilijkheden zich voordoen in andere geschriften, kan de vertaler beter zijn toevlucht nemen tot een woord met een verwante betekenis of zelfs tot een perifrase, als die tenminste beperkt en bescheiden blijft. Als men geconfronteerd wordt met een idiotisme van de brontaal, bijvoorbeeld een spreekwoordelijke uitdrukking of een metafoor, zou ik niet willen dat de vertaler een andere metafoor of ander spreekwoord verzint; laat hij de woorden zelf weergeven en de betekenis ervan, zoals we al gezegd hebben naar aanleiding van dubbelzinnigheden en aanverwante, in de marge of in zijn noten uiteenzetten.’

Het vertalen van redevoeringen en van poëzie
‘Er resten nu nog de redenaars en de dichters. In het geval van de eersten wil ik de vertaler een klein beetje (maar dan echt een klein beetje) speelruimte laten – ik zou niet willen dat mijn overdreven strengheid jullie wrevel zou opwekken. Hun kunst is niet alleen gegrondvest op inhoudelijke pracht, maar ook op het aanwenden van geschikte woordverbindingen, en bij hen zijn de woorden even mooi geschikt als het geheel van kunstig gezette steentjes in een tegelvloer of mozaïek.

Toch zal de vertaler op de eerste plaats rekening houden met de inhoud, die altijd centraal moet staan. Vervolgens zal hij proberen om de rijke voornaamheid en de kunstige sonoriteit van de stijl weer te geven voor zover dat gaat zonder aan de betekenis te raken. Hij zal zeer weinig en liefst geen toevoegingen van eigen vinding inlassen, en nog minder zal hij iets uit het weefsel weglaten; eventueel kan een kleine verandering in de woordschikking, die alleszins moet worden gehandhaafd als het esthetisch effect ervan in beide talen hetzelfde is. Iets anders is het als het behoud van de woordorde leidt tot verlies van de ritmische effecten, die een van de belangrijkste betrachtingen van de redenaar zijn: soms is er een kleine verandering in de woordschikking nodig om de struikelende zin weer symmetrie te geven omdat anders de afgerondheid van het origineel verloren gaat en er een vormeloze woordenbrij overblijft: dat kunnen de verschillen tussen talen teweegbrengen. De woordorde is dan weer niet zo belangrijk dat we in haar naam bij een knap redenaar de goed gestructureerde gedachtensequenties, die zo belangrijk zijn voor de uiteindelijke impact van een redevoering, zouden opgeven.

Ik zou willen dat we ook in het geval van de dichters, die het dichtst bij de redenaars staan, even breeddenkend zouden kunnen zijn. Maar dat kan uiteraard niet, want zij zijn nog meer gebonden door metrische wetten en op voorhand bepaalde kwantiteiten van de lettergrepen. Ze moeten dus ofwel in proza ofwel in verzen in de andere taal worden overgezet. Dat laatste valt, zoals hoger gezegd, onder een andere opvatting van wat vertalen is en heeft dus niets met ons onderwerp te maken: de verschillen tussen beide talen maken het onmogelijk dat vers tegenover vers zou kunnen worden gesteld met inachtneming van de door ons gestelde vertaaleisen; onvermijdelijk zal men in zo’n geval te veel afwijken en voor oplossingen kiezen die al te ver afliggen van het origineel. Als men voor de eerste oplossing, proza, opteert is er geen enkele reden om niet woord voor woord te vertalen. Want als men geen rekening houdt met de metrische eisen die de woordkeus beperken, kan men tenminste de volgorde en het aantal van de woorden behouden en de dichter voorstellen als een boom waarvan de winterkou de bladeren heeft doen afvallen, maar takken, stam en wortels gespaard heeft.’

Vergelijking met de beeldhouwkunst:
‘Vervolgens gaat die praatjesmaker van jou mij te lijf met het argument dat de wetten die ik voorschrijf elkaar uitsluiten: een vertaler zou niet tezelfdertijd én woordschikking en zinsbouw kunnen respecteren én de eigenheid van de auteur weergeven, twee eisen die wij inderdaad hebben gesteld. Maar op beide vlakken ligt een evident tegenargument voor de hand: iedere taal heeft een eigen karakter, en, om zo te zeggen, een eigen geest, die je in andere talen tevergeefs zou zoeken, zoals jouw disputant, Du Thou, terecht heeft opgemerkt. De woordschikking die in het Hebreeuws iets welluidends en indrukwekkends oplevert zal misschien in het Latijn banaal en laagbijdegronds klinken. Nu, als de vertaler de beide probeert te bewaren zonder dat er iets verloren gaat, zou dat zoiets zijn als wanneer Lysippus bij de weergave van Alexanders gezicht in brons ernaar gestreefd had met diezelfde techniek ook de gelaatskleur, de zachtheid van de huid, de lichaamswarmte, de adem en de bewegingen van lippen en wenkbrauwen uit te beelden. En natuurlijk kunnen we ervan dromen om beide in onze vertaling te realiseren, maar aangezien men hiervan wel mag dromen, maar er zeker niet op kan hopen, moeten we ons met één van beide tevredenstellen. Maar om nu bij het gekozen voorbeeld te blijven: Lysippus verzaakte aan alles wat zijn kunst niet kon realiseren en wijdde zijn aandacht uitsluitend aan de weergave van de plaats van de delen in het geheel en van hun onderlinge verhoudingen (wat inderdaad de basis is van elke gelijkenis) en als dat dan nauwkeurig was weergegeven straalden de wezenstrekken van het echte gezicht eruit. Op dezelfde wijze moet de vertaler eerst en vooral streven naar overeenstemming in de betekenis en de schikking van de woorden, en als die met de nodige zorg is gerealiseerd, zal de eigenheid van de auteur zeker naar voor komen.

Als ik dus een gelijke zinsbouw en een weergave van de wezenlijke kenmerken van het origineel eiste, wilde ik op de eerste plaats een halt toe roepen aan de krankzinnige vrijpostigheid van bepaalde lieden die in één en dezelfde stijl – de hunne, uiteraard (en die kan vlot en wijdlopig zijn, of verheven en gebald) – de meest uiteenlopende genres vertalen en opsieren en ons zodoende opzadelen met wat zij goede boeken vinden, maar ik barslechte vertalingen.’

Samenvatting van Huets (Casaubons) visie
‘In totaal zijn er drie dingen vereist om op de titel ‘waarachtige vertaling’ aanspraak te kunnen maken: nauwgezetheid bij het weergeven van de betekenissen; getrouwheid bij de overzetting van de woorden en uiterste zorg bij het reproduceren van de stilistische kwaliteiten. Als aan die drie eisen niet voldaan is, zijn alle pogingen en inspanningen van de vertaler tevergeefs. De betekenissen moeten dus op zo’n manier worden weergegeven dat ze in dezelfde woorden worden vervat; de woorden moeten op zo’n manier worden nagevolgd dat de betekenis de lezer als het ware toeschittert en betekenissen en woorden moeten zo samengaan dat uit beide de vorm, de stijl en de eigenheid van het werk zichtbaar worden. Op die terreinen moet het talent van de vertaler zich volledig bewijzen. Wie dus zo met de weergave van de inhoud begaan is dat hij de woorden veronachtzaamt of zo met de woorden bezig is dat hij de betekenis ondermijnt of ook nog zo met inhoud en woorden bezig is dat hij de stilistische kwaliteiten verminkt, kan geen aanspraak maken op de eretitel ‘goede vertaler’. Dan zijn er nog drie dingen die ik weliswaar niet eis van de vertaler, maar toch verwacht en wenselijk acht: dat de vertaling zo duidelijk mogelijk is; dat ze elegant en bevallig is en dat het werk voor een originele schepping in plaats van voor een vertaling van een ander kan doorgaan. Uiteraard moet dit te verzoenen zijn met de eis van getrouwheid aan het origineel: als dat duister of onbeholpen is, moet het in vertaling ook zo naar voor komen. Maar duisterheid en onzuiverheid moeten volledig voor rekening van de auteur zijn; wat van de vertaler stamt moet duidelijk en sierlijk zijn. Als je aan de drie eerste vereisten voldoet en ook nog eens aan de laatste drie, heb je een vertaling afgeleverd die in alle opzichten voldoet. Dus de kwaliteit van een vertaler berust op zes eigenschappen, maar deze drie zijn de belangrijkste: nauwgezetheid op het vlak van de inhoud, getrouwheid bij de weergave van de woorden en zorg bij het reproduceren van de stijl; dan komen nog deze drie: absolute duidelijkheid, bevalligheid en de indruk een originele creatie te zijn. Wie aan al die eisen voldoet mag rekenen op alle stemmen.

Maar iedere taal heeft haar eigen karakter en vaak doen zich grote verschillen voor: zo verkeert de vertaler vaak in de onmogelijkheid aan alle kwaliteitseisen te voldoen, hoe gewetensvol en nauwgezet hij ook is; en vaak vindt hij dat hij geluk heeft als hij het moet laten afweten op de minder belangrijke punten, maar aan de belangrijkste eisen heeft kunnen voldoen. Als een schip volgestouwd met goederen midden op zee door een plots opstekende stormwind verrast wordt en de beukende golven het door zijn last alleen al diep liggende vaartuig dreigen te overspoelen, dan smijt de schipper eerst een aantal goedkope waren overboord en als het nodig is ook een aantal zeer kostbare en hij behoudt alleen wat nodig is om in leven te kunnen blijven. Precies zo zal de vertaler, als hij onderweg in moeilijkheden raakt en de uitgestippelde koers niet kan houden, een deel van onze voorschriften, die je zijn lading kunt noemen, over boord gooien en alleen aan diegene voldoen die een vertaling moet respecteren om nog vertaling te kunnen worden genoemd. Allereerst zal hij dus aan het ‘origineel aandoend’ verzaken, als de vertaalproblemen dat noodzakelijk maken, en hij moet het niet erg vinden dat zijn werk niet overkomt als originele schepping maar als een reproductie van een ander werk, wat het tenslotte ook is. ‘Elegantie’ is het volgende wat we opofferen, en daarmee bedoel ik niet alleen een zuiver en geraffineerd taalgebruik, maar ook het ritme en wat de Grieken lèkuthoès noemen, versiersels en stijlbloempjes dus; ook geslaagde woordcombinaties vallen daar in mijn visie onder en om kort te gaan alles wat esthetisch genot geeft. Vervolgens zal de vertaler die zo geprezen ‘duidelijkheid’ over boord werpen: en jullie moeten dat niet interpreteren in de zin dat ik het betoog in duisternis gehuld wil zien worden, maar de vertaler zal zich dan tevreden moeten stellen met een matige lichtinval en het ontraadselen van wat ingewikkeld en duister is overlaten aan de scherpzinnigheid van de lezer.

Aan de drie overige dingen zal hij mordicus vasthouden en zich er nooit van laten losrukken; en als hij moet zwichten voor de overmacht en ze opgeeft zal hij alles doen om ze te herwinnen, net alsof men hem zijn bezit afhandig had gemaakt; boven de stilistische kwaliteiten zal hij de woorden stellen en boven de woorden de betekenissen: de weergave van deze laatste is de voornaamste opdracht van de vertaler. De vorm kan bijvoorbeeld niet worden weergegeven: dan moet men er een hanteren die er zo goed mogelijk op lijkt; het is onmogelijk exact dezelfde woorden te gebruiken: dan gebruikt men diegene die het dichtst in de buurt komen; het ritme moet hetzelfde zijn of alleszins niet al te veel afwijken. Maar de betekenissen moeten integraal en in alle opzichten correct en overeenstemmend worden weergegeven, en de vertaler mag niet denken dat hij zich hier ook maar de geringste vrijheid kan permitteren. Het kan zijn dat hij voor de rest noodgedwongen aan heel wat verzaakt, maar laat hij dan zijn goede trouw bewijzen door zich bescheiden op te stellen en overdreven vrijheden bij het vertalen te vermijden, en laat hij ervoor zorgen dat iedereen beseft dat hij die vrijheid heeft genomen onder druk en niet op eigen initiatief. Daaruit vloeit toch wel duidelijk voort dat dit de fout is die we bij het vertalen het meest moeten mijden: dat het belangrijke opzij wordt geschoven voor het minder belangrijke en dat de getrouwe weergave van betekenissen, woorden en stijlkenmerken moet wijken voor zogenaamde natuurlijkheid en sierlijkheid en helderheid. En hier wordt ook duidelijk welk een misrekening diegenen maken die denken dat een vertaling de hoogste lof verdient wanneer ze opvalt door opsieringen en in kunstige woordverbindingen is gevat – die willen dat de vertaler zich bekommert om het ritme en een gepolijste stijl nastreeft. Dat is een verkeerde en lichtzinnige opvatting die men principieel moet mijden en waar ik nu niet op inga aangezien ik tevoren al mijn kritiek heb geuit. Wie zo’n standpunt inneemt probeert misschien zijn onwetendheid te camoufleren: het is immers gemakkelijker een rijke, smijdige taal te hanteren dan uit respect voor de auteur de vlucht van je eigen stijl te temperen, gemakkelijker om volgens je eigen smaak dan volgens die van een ander te schrijven.’

Goede raad voor de aspirant-vertaler
‘Al wie roem als vertaler nastreeft moet na een gedegen opleiding in zijn jeugdjaren zijn stijl door lang oefenen op punt stellen en ingewikkelde geestesvoorstellingen klaar en duidelijk leren formuleren door ze telkens weer op schrift te stellen. Daarbij moet hij een gedegen kennis verwerven van de taal waaruit hij wil vertalen en zich niet tevreden stellen met een oppervlakkig vatten van de betekenis, maar dieper graven: hij moet de afzonderlijke eigenschappen van ieder woord grondig nagaan en tot op het bot ontleden. Vervolgens moet hij helemaal vertrouwd raken met de auteur die hij wil gaan vertalen en in een lange en geregelde omgang zijn eigen talent, stijl en kennis op de proef stellen. Hij moet op de hoogte zijn van alle dingen: niet alleen diegene die door de auteur op basis van de keuze van zijn onderwerp werden beschreven en behandeld, maar ook diegene die tot de algemene kennis behoorden van de auteur op het moment dat hij begon te schrijven. Zo zou iemand die zich zou willen toeleggen op een vertaling van Plato, niet alleen een opleiding in de filosofie, maar ook in de geometrie moeten krijgen: want aan deze en andere vreemde disciplines ontleent Plato allerlei termen, wendingen, argumenten, vergelijkingen en zo voort en de vertaler zal nooit kunnen doordringen tot de betekenis daarvan als hij geen grondige scholing heeft gehad in die disciplines. Daarenboven moet hij zijn eigen persoonlijkheid op de achtergrond schuiven en zo opgaan in zijn auteur dat hij geheel achter diens verschijning schuilgaat en zelfs de meest scherpzinnige lezer overal waar hij zijn blik richt alleen maar de auteur ontwaart zonder dat er een spoor is van de vertaler. Als hij zo’n voorbereiding heeft genoten mag hij zich vol zelfvertrouwen aan zijn taak als vertaler wijden. En alvorens de afzonderlijke paragrafen en volzinnen van zijn auteur een voor een weer te geven moet hij de hele passage verkennen door herhaald herlezen en ze overschouwen; als hij zich dan die passage door aandachtige overpeinzing eigen heeft gemaakt, moet hij de geschikte woorden kiezen, liefst equivalenten, en in elk geval wat die het dichtst benadert en vervolgens zal hij die in eenzelfde structuur en ordening proberen onder te brengen voor zover de taal dat toelaat.

Als hij dan bij die arbeid al die grote inspanningen geleverd heeft moet hij ervan uitgaan dat hij hiervoor geen lof of alleszins maar heel weinig lof zal oogsten. Want wie zich op die kunst toelegt met de juiste bedoelingen moet beseffen dat zijn beloning niet bestaat in de gunst en de loftuitingen van de massa, maar in het bewustzijn dat men zijn gaven en inspanningen nuttig heeft aangewend voor de verwezenlijking van een hoog ideaal – precies zoals de deugd haar eigen beloning is. En dat verklaart meteen waarom slechts weinigen de kunst van het correct vertalen beheersen: zo groot is de verdwazing van de geesten. Want nu wordt algemeen aangenomen dat de trouwe en nauwkeurige vertaling die wij voorstaan niet het product is van intellectuele vermogens, maar van een weinig hoogstaand tobben en wroeten, een opvatting die door wat wij hierboven gezegd hebben meer dan voldoende weerlegd is.’

Een hele tijd geleden was ik begonnen aan een Nederlandse vertaling van Huets De interpretatione, op verzoek van James S. Holmes, maar door verschillende omstandigheden en tenslotte zijn overlijden is het project afgebroken. Thans heb ik een nieuwe vertaling gemaakt die ik binnenkort hoop te publiceren. Bovenstaande fragmenten vormen een voorpublicatie; de verklarende noten bij de namen van antieke personen en citaten zijn hier achterwege gelaten.

Deze vertaling is gemaakt in het kader van het onderzoeksproject ‘Vertaalwetenschap en de antieken. Vertaaltheorie, -praktijk en -didactiek van de klassieke talen’, dat van oktober 1997 tot september 2000 loopt binnen de vakgroep Latijn en Grieks van de Universiteit Gent. Dit project is breed van opzet: het wil in de eerste plaats inventariseren en synthetiseren, onder meer door de uitbouw van een bibliotheek met vertalingen en theoretische werken, en door de publicatie van een handboek bij de Gentse cursus Vertaaltheorie en -praktijk, toegepast op de klassieke literaturen. Op die manier hopen we de basis te leggen voor verder innovatief onderzoek.