Onlangs te bezichtigen in museum Meermanno te Den Haag: de Antwerpse Polyglot of Koningsbijbel (1569-1573), een kloek boekwerk met een bladspiegel die al eeuwenlang op het idee van deze rubriek vooruitloopt. In vele talen wordt het bijbelverhaal herhaald en veranderd: in het Hebreeuws, het Grieks, het Chaldeeuws, het Syrisch; de Latijnse vertaling (de Vulgaat) wordt op het begeleidend kaartje 'de officiële' genoemd. Ethische verhandelingen, religieus commentaar en taalkundige liminaria sieren zoals gebruikelijk de randen. Er is geen tekst die in zoveel versies in zoveel culturen en in zoveel vormen tot ons komt als de tekst die wij de schrift noemen. Ook het verhaal van Jozef (Joesoef, Joseef etc.) en de vrouw van Potifar (Suleika, Zulaicha etc.) waaiert al sinds mensenheugenis uit in kunst en wetenschap, in filosofie en theologie, in politiek en ethiek. Je zou er met gemak boekdelen mee kunnen vullen. De keuze die in deze waaier gemaakt wordt, is dan ook willekeurig en vooral bedoeld om in te spelen op de nasleep die het oerverhaal van de mislukte verleiding nog zou kunnen hebben: in het speelse hoofd van de geachte lezer bijvoorbeeld. Geboden wordt een aantal perspectieven op een intrigerende situatie, die nog door talloze midrasjiem, tafsiers en targoeniem omringd worden. Elk fragment raakt aan thema's als het jodendom en de Arabische wereld, de afgewezen minnares, de Oriënt als oord van lage lusten, de positie van de vrouw in de strijd der geslachten. Ook de wonderlijke ironie van de late twintigste-eeuwer, die zich verbaast over alle opschudding die het verhaal verwekte, ontbreekt hier niet.
GENESIS 39: 6-16
(Statenvertaling 1844)
En Jozef was schoon van gedaante, en schoon van aangezigt. En het geschiedde na deze dingen, dat de huisvrouw zijns heeren hare oogen op Jozef wierp; en zij zeide: lig bij mij! Maar hij weigerde het, en zeide tot de huisvrouw zijns heeren: zie, mijn heer heeft geen kennis met mij, wat er in het huis is; en al wat hij heeft, dat heeft hij in mijne hand gegeven. Niemand is grooter in dit huis dan ik, en hij heeft mij niets onthouden, dan u, daarin dat gij zijne huisvrouw zijt; hoe zoude ik dan een zoo groot kwaad doen, en zondigen tegen God! En het geschiedde als zij Jozef dag op dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde, om bij haar te liggen, en bij haar te zijn. Zoo gebeurde het op zulk eenen dag, dat hij in het huis kwam, om zijn werk te doen; en niemand van de lieden des huizes was daar binnenshuis. En zij greep hem bij zijn kleed, zeggende: lig bij mij! En hij liet zijn kleed in hare hand, en vlugtte, en ging uit naar buiten. En het geschiedde, als zij zag, dat hij zijn kleed in hare hand gelaten had, en naar buiten gevlugt was: Zoo riep zij de lieden van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: ziet, hij heeft ons den Hebreeuwschen man ingebragt om met ons te spotten; hij is tot mij gekomen, om bij mij te liggen, en ik heb geroepen met luider stem; En het geschiedde, als hij hoorde, dat ik mijne stem verhief, en riep, zoo verliet hij zijn kleed bij mij, en vlugtte, en ging uit naar buiten. En zij leide zijn kleed bij zich, totdat zijn heer in zijn huis kwam.
JOZEF IN EGYPTE
(Kinderbijbel 1968)
Op een dag was Jozef, die een knappe jongeman geworden was, alleen in het huis met de vrouw van zijn meester, die verliefd op hem was geworden. Zij smeekte Jozef haar ook lief te hebben. Jozef zei haar dat hij nooit van haar zou kunnen houden. Dat zou een zonde zijn, omdat zijn meester hem vertrouwde. De vrouw van Potifar was woedend! Zij ging naar Potifar en loog tegen hem dat Jozef vreselijke dingen tegen haar gezegd had en toen moest Potifar Jozef wel naar de gevangenis sturen.
SOERA 12: 21-25
(Koran-vertaling 1858)
En de Egyptenaar, die hem kocht1, zeide tot zijne vrouw2, Gebruik hem met eere; misschien kan hij ons dienstig zijn; of laten wij hem als onzen zoon aannemen3. Zoo hebben wij de plaats van Jozef op aarde vooraf gereed gemaakt, en wij leerden hem de vertolking der duistere gezegden; want God is wel in staat zijn doel te bereiken; maar het grootste deel der menschen begrijpt het niet. En toen hij zijnen ouderdom van kracht had bereikt, schonken wij hem wijsheid en kennis; want zoo beloonen wij den regtvaardige. En zij, in wier huis hij zich bevond, begeerde dat hij zich bij haar zou leggen, en zij sloot de deuren en zeide: Kom hier. Hij antwoordde: God beware mij! Waarlijk, mijn heer4 heeft mij gastvrijheid verleend, en de ondankbare zal geen’ voorspoed genieten. Maar zij hield bij hem aan, en hij had dezelfde bedoeling; doch hij ontving eene duidelijke waarschuwing van zijnen Heer5. Zoo wendden wij het kwaad en de onreinheid van hem af, daar hij een onzer opregte dienaren was. En zij begaven zich beide naar de deur: de een om te ontvlugten, de andere om hem te weêrhouden; en zij scheurde zijn kleed van achteren.
VOETNOTEN BIJ DE KORAN
(S. Keyzer, 1858)
1 Zijn naam was Kitfîr of Itfîr (eene verbastering van Potiphar); hij was een man van hoog aanzien, daar hij onder-intendant der koninklijke schatkist was (Al Beidâwi). De uitleggers beweren, dat Jozef op 17jarigen ouderdom in zijne dienst trad en 13 jaren bij hem leefde, en dat hij op 33jarigen leeftijd tot eersten minister werd verheven, en 120 jaren telde toen hij stierf. Zij die verhalen, dat Jozef tweemalen werd verkocht, verschillen onder elkander, nopens den prijs dien door de Egyptenaren voor hem werd betaald. Sommigen zeggen dat het 20 gouden dinars waren, een paar schoenen en twee witte kleederen, en anderen dat het eene groote som in zilver of goud was.
2 Sommigen noemen haar Raïl; maar de naam, waaronder zij het beste bekend staat, is die van Zoleikha.
3 Daar Kitfîr geene kinderen had. Men zegt dat Jozef de genegenheid zijns meesters, zóó spoedig door zijn voorkomen won, dat, naar Kitfîrs meening, die, gelijk men beweert, veel kennis van gelaatkunde bezat, zijne voorzigtigheid en andere goede eigenschappen daarin waren aangeduid.
4 Zijnde Kitfîr. Volgens anderen wordt hier echter van God gesproken.
5 Dat is: hij had niet ernstig nagedacht over de onreinheid der hoererij, en de groote zonde die daarin is gelegen. Sommigen veronderstellen echter, dat deze woorden op eene wonderbaarlijke stem of verschijning doelen, door God gezonden, om Jozef af te wenden van de uitvoering der misdadige gedachten, die zich van hem begonnen meester te maken. Zij zeggen namelijk, dat hij reeds zoo zeer door de schoonheid van zijne meesteres en haar verleidelijk gedrag in verzoeking was gebragt, dat hij op haren schoot zat, en juist begon zich te ontkleeden, toen eene stem hem riep, en hem smeekte, zich van haar te onthouden; maar hij sloeg geen acht op die vermaning, welke echter driemaal werd herhaald, tot eindelijk de engel Gabriël, of, zooals anderen willen, de gedaante van zijn’ meester hem verscheen. Het meer algemeene gevoelen is echter, dat het de verschijning van zijn’ vader Jacob was, die op de toppen van zijne vingers beet, of, zoo als sommigen zeggen, over zijne borst streek, waarop zijne onkuischheid door de toppen zijner vingers verdween (Al Beidäwi, Al Zamakhshari, Jallalo’ddin, Yahya).
BERESHIT RABBA
(Vierde of vijfde-eeuwse midrasj)
What is written just preceding this? ‘And Joseph was comely of form and comely of appearance...’[after which it says] ‘And his master’s wife set her eyes on Joseph...’ He was like a man sitting in the marketplace bedaubing his eyes and smoothing back his hair and lifting his heel; he says, ‘I am quite the man!’ Said [God] to him: ‘If you are quite the man, behold, there is a bear prancing before you!’
DE VROUW VAN DE BAAS
(Peter van der Veer)
In The English Patient(Booker Prize 1992) van Michael Ondaatje gaat een belangrijk deel van het verhaal over de onmogelijke liefde die Almasy, een Hongaarse avonturier, heeft opgevat voor de vrouw van een Engelse collega. Hij wordt verliefd, wanneer zij het verhaal van Candaules vertelt uit Herodotus. De vrouw leest het voor aan haar man, terwijl Almasy toehoort. Dat verhaal gaat als volgt: Candaules was tot over zijn oren verliefd geworden op zijn eigen vrouw; en daarom was hij ervan overtuigd dat zijn vrouw mooier was dan alle andere vrouwen. Hij beschreef zijn vrouw aan Gyges, de beste van zijn soldaten, maar kwam tot de overtuiging dat Gyges de vrouw met eigen ogen moest zien om echt overtuigd te kunnen raken. Ondanks Gyges’ verzet regelt de koning dat hij de koningin naakt kan bespieden. De koningin merkt dit echter en stelt Gyges voor de keuze: of hij moet de koning doden en met haar trouwen, of hij moet zichzelf ter plekke laten doden. Gyges kiest voor het eerste en leeft nog lang en gelukkig.
Dit is natuurlijk een prachtig verhaal. Je moet uitkijken met het pronken met je echtgenote. In Ondaatje’s roman is het voorlezen van dit verhaal door de vrouw een commentaar op de eigen situatie, waarin haar echtgenoot, die onlangs met haar getrouwd is, pronkt met zijn vrouw in het bijzijn van een stel mannen, die het tijdens lange ontdekkingstochten in de woestijn zonder vrouw moeten stellen. Het vertellen van het verhaal van Herodotus heeft tot gevolg dat Almasy zich in een gepassioneerde affaire met de vertelster stort die haar, haar echtgenoot en hemzelf ten slotte ten gronde richt. Het verhaal van Herodotus gaf (ten onrechte) hoop op een geslaagde machtsovername (van vrouw en bezittingen), maar het loopt slecht af.
Het verhaal over Jozef en de vrouw van Potifar heeft dezelfde vreemde aantrekkingskracht als het verhaal van Herodotus. Het gaat zo’n beetje over hetzelfde: de relatie tussen een ondergeschikte en de vrouw van de baas; de vrouw des huizes. Ik kan me uit mijn calvinistische puberteit nog goed herinneren dat ik die Jozef een ongelooflijke kwezel vond. Een vrouw biedt zich hier uit eigen beweging aan en het enige wat hij doet is zeuren over zijn loyaliteit aan zijn meester die hem nota bene op een slavenmarkt gekocht had. In de gevangenis ermee. Aan de andere kant drong de religieuze moraal van het verhaal natuurlijk ook wel tot mij door. Jozef bleef sterk onder beproevingen waaronder menig sterveling bezweken zou zijn. Mannelijke ascetische wilskracht, die bedreigd wordt door zich aanbiedende vrouwen, is natuurlijk een voortdurend terugkerend thema in veel religies. Distantie van vrouwen is nodig om dichter bij God en zijn waarheid te komen. Zaadverlies is tevens verlies aan goddelijke kracht, aan potentie in een magische betekenis.
Toch is het lezen van zo’n geïsoleerd verhaal lastig. In de roman van Ondaatje verschaft de context een aantal mogelijkheden tot interpretatie van het verhaal van Herodotus en, in een hermeneutische cirkel, biedt dat verhaal weer aanknopingspunten voor duiding van de context. Zo moet je dit verhaal waarschijnlijk ook lezen in relatie tot andere bijbelverhalen. Verder worden in levende religies verhalen verteld en hebben ze een moraal voor het dagelijks leven. Ik heb geen idee hoe het verhaal van Jozef gebruikt wordt in de vele vormen van het hedendaagse jodendom, christendom en islam, maar dat is eigenlijk wat mij als antropoloog en godsdienstwetenschapper het meest interesseert. Zuivere interpretatie van bijbelteksten is meer iets voor theologen en filologen dan voor antropologen.
De vrouw van Potifar is een hitsig mens en de echtgenoot loopt gevaar de hoorntjes op het hoofd gezet te krijgen, zoveel is duidelijk. Dat thema kan dienen tot legitimatie van vergaande scheiding van mannen en vrouwen, zoals in veel religieuze gemeenschappen het geval is. Slaven die dienen in de harem moeten gecastreerd worden, dan ben je meteen van het gedonder af. Deze radicale oplossing is hier blijkbaar niet voorhanden. In dit verhaal is de slaaf Jozef deel van het huisgezin, zoals dat ook het geval is in de Afrikaanse slavernij, maar niet in de Westerse plantageslavernij. Hier is de koran concreter dan de bijbel. De eigenaar suggereert aan zijn vrouw dat ze Jozef zouden kunnen adopteren als zoon. Een slaaf kan belangrijke functies bekleden en hij kan geadopteerd worden en daarmee gaan behoren tot de ‘vrijen’. Wat wij hier dus zien, is een ongewenste intimiteit jegens een werknemer van de kant van de vrouw van de baas. Zoals bekend, is dat erg moeilijk te bewijzen en loopt de aangerande persoon ‒ hier Jozef ‒ zelf het risico de schuld te krijgen. Weer valt op dat de koran concreter is. Het verhaal in de koran beoordeelt de wijze waarop Jozefs hemd gescheurd is en het bewijsmateriaal pleit tegen de vrouw van de baas. De koran lijkt me ook iets eerlijker. Jozef heeft er wel zin in, maar wordt door God weerhouden. Anderzijds is het natuurlijk zo dat zowel in de bijbel als in de koran de man onschuldig is en de vrouw die zegt dat ze aangerand is zelf beschuldigd wordt. Hier zit een element van vrouwenhaat in dat duidelijk wordt in de huidige toepassing van de zina-wetten op overspel in het islamitische Pakistan. Vrouwen worden veel vaker beschuldigd en gestraft dan mannen en, wanneer ze aangifte gedaan hebben van aanranding, komen ze vaak zelf in het beklaagdenbankje.
Al met al, een mooi, maar ietwat dubieus verhaal van Jozef en de vrouw van Potifar; seks en macht, alles waar bijbel, literatuur en soapopera op draaien. Het blijft alleen heel summier en je moet het omgeven door een groter verhaal, zoals in Ondaatje’s roman, om er wat meer plezier aan te beleven.
JOZEF EN DE VROUW VAN POTIFAR
(Fragment uit: ‘Het Beste uit de Bijbel’, Martin Bril en Rogier Proper)
De vrouw van Potifar was buitengewoon verrukt over het cadeau van haar echtgenoot: een eigen slaafje. Ze keek de kleine Jozef in de ogen en ze smolt. ‘Wat een schatje,’ fluisterde ze, ‘wat een lief en lekker sabbelmannetje, wat een snoepje.’
Ze overdekte Potifar uit dankbaarheid met de natte kussen die ze direct in gedachten had voor Jozef, en Potifar dacht dat hij die avond weer bij haar mocht komen. Ook hij was dus zeer in zijn nopjes met zijn aankoop. Maar voor hoe lang?
Het was of vanaf nu alles in hun huishouden opeens op rolletjes ging. Jozef werkte in de keuken, en later mocht hij het eten binnenbrengen voor de vrouw voor Potifar, en nog later mocht hij op de grond bij haar komen zitten wanneer zij, bevallig op de bank gelegen, haar slankmakend fruitmaaltje verorberde.
Hij keek dan naar haar op, zag haar glanzende donkergroene ogen en ademde haar bedwelmende geuren van rozenwater en cactuszeep in. Jozef voelde zich zeer bij haar thuis, maar meer als bij een moeder dan bij een gedroomde geliefde. Voor zijn lustelijke gevoelens had hij vooral aandacht voor de mooisten van zijn mede-slaafjes.
En het kwam dan ook goed uit dat Jozef snel steeg in de slaven-hiërarchie. Al na enkele jaren ‒ hij was nog geen zestien jaren oud, maar oogde als een huwbare prinses ‒ werd hij op voorspraak van de vrouw van Potifar zelfs chef van Potifars slavenverzameling, en dat had zo zijn voordelen, het was, zeg maar, een kolfje naar Jozefs hand, nu hij de jongste slaafjes zelf mocht uitzoeken.
Er was alleen één probleem.
En dat was de vrouw van Potifar.
De beeldschone veel te jonge echtgenote voelde zich alleen en te kort gedaan. Potifar had het druk, moest vaak nachten in het paleis van de Farao overblijven; hij dronk te veel en viel na het eten meestal in een diepe, ronkende slaap.
Geen wonder dat zijn vrouw haar oog al bij de eerste kennismaking op Jozef had laten vallen. Zo’n prachtige jongeman met lange zwarte krullen die altijd maar voor zich uit zat te dromen ‒ daar lustte ze wel pap van, dacht ze.
Toen Jozef dan eindelijk chef der slaafjes was geworden, dacht ze dat de dag gekomen was. Ze zat in bad, haar hele lichaam gloeide prettig, haar ademhaling was gejaagd. Ze fantaseerde over Jozef, zijn mooie gespierde rug, zijn volle mond, en ze besloot de jongen te verleiden. Maar meteen aarzelde ze weer. En weer niet. En weer wel.
En toen was het zo ver. ‘Jozef,’ riep ze, ‘Jozef kom eens hier.’
Jozef zat bescheiden te wachten in een vertrek naast de badkamer.
‘Jozef kom eens.’ Haar stem galmde prachtig vanuit de badkamer.
Jozef aarzelde. Kon hij daar wel zo maar naar binnenlopen? Hij was net twee nieuwe dienstmaagden aan het inwerken, wat zouden die daar wel van denken?
‘Ik heb het badlaken op het krukje naast het bad gelegd,’ piepte Jozef.
‘Daar gaat het niet om,’ riep de vrouw van Potifar, ‘kom even hier.’
Jozef zuchtte, stuurde de twee dienstmaagden weg en haastte zich de badkamer binnen. Daar zat ze, wulps met haar witte billen op de rand van het bad. In heur blootje.
Ze wierp Jozef over haar schouder een verleidelijke glimlach toe. ‘Zou je mijn rug willen wassen, Jozef?’
Jozef verstijfde. Hij verstijfde overal, behalve op de plaats waar hij diende te verstijven. De rug wassen van de echtgenote van zijn meester zat niet in zijn takenpakket. Hij werd bang en zag even iets wreeds flikkeren in de blik van de meesteres.
‘Ik zal,’ zei hij, ‘ik zal direct een meisje voor u roepen.’ En wilde zich omdraaien.
‘Nee, ik wil dat jij het doet,’ zei ze. ‘Je lieve zachte handen. Ze wassen beter dan de eeltige knuist van het werkvrouwtje.’
‘Ik weet wel een zacht slavinnetje,’ zei Jozef, en hij rende de badkamer uit.
Maar de vrouw des huizes liet het er niet bij zitten.
Twee dagen later, commandant Potifar was op dienstreis, kwam ze midden in de nacht de kamer van Jozef binnen. Ze droeg een bijkans doorzichtig negligé en niets daaronder.
Jozef sliep. Hij sliep en droomde van de mooiste slaafjes van zijn regiment. En de vrouw van Potifar kroop voorzichtig bij hem onder de dekens. Tot haar genoegen voelde ze dat Jozef geheel naakt sliep. Voorzichtig betastte zij zijn gespierde rug, die ze in haar dromen al zo vaak gemasseerd had.
En toen, toen hield ze het niet meer...
De beeldschone zestienjarige Jozef werd wakker en wist niet wat hem overkwam. Er was zo maar iemand boven op hem geploft, en het eerste wat hij dacht was dat hij overvallen werd. Jozef had niet in de gaten dat het de naakte vrouw van Potifar was die bij hem onder de dekens kroop. Dat was ook niet zo vreemd want de opgewonden vrouw van Potifar ‒ hoeveel jaren had ze niet op dit moment gewacht ‒ begon hem als een wilde te overladen met als liefkozingen bedoelde handelingen. ‘Mijn droomprins,’ riep ze, ‘mijn sabbelmannetje, mijn zwaard, mijn liefde, mijn pijn. Mijn glimworm, mijn waterstraal, mijn volle maan, mijn zaaddoos,’ riep ze. En: ‘Mijn vurig monster, mijn gesel, mijn hartstocht, mijn sterrenfontijn.’
Jozef begreep dat het hier toch geen overval betrof.
Al zoende de vrouw van Potifar hem zo wild op de mond dat hij er een voortand bij verloor.
Pas na korte tijd drong het tot Jozef door wie er daar zo druk op hem bezig was. Hij probeerde zich zo stil mogelijk te houden en zo weinig mogelijk te bewegen, en hij hield zijn ogen stijf dicht. Een poging om zich slapende te houden.
Maar daar trapte de vrouw van Potifar niet in. ‘Ik zie het wel, deugniet, je knippert,’ lachte ze, ‘mijn kietelmannetje is al lang wakker!’ En ze likte met haar scherpgepunte tongetje zijn voetzolen, zodat Jozef inderdaad ‒ of hij wilde of niet ‒ begon te giechelen en te kronkelen.
Maar hij wilde niet. Hij was bang. Hij ging rechtop zitten en zei: ‘Luister, vrouw, dit moet niet, ik kan dit niet, ik wil dit niet, hoe aardig en mooi ik je ook vind, ik zal nooit wensen je te bezitten of beliggen, want ik ben niet zo.’
De vrouw van Potifar was zo teleurgesteld dat ze deed alsof ze diep-beledigd was, en ze voelde zich zo gegeneerd over haar gedrag dat ze ingehouden woede voorwendde.
Na de tranen kreeg ze weer die vreemde wrede blik in haar ogen.
Toen, op dat moment, klonk er een stem door het huis. Ietwat aangeschoten was hij, iets te diep in het glaasje gekeken had Potifar, vroegtijdig teruggekeerd van zijn werkbezoek. ‘Liefje, waar zit je,’ piepte hij. ‘Kleine dondersteen, kom te voorschijn.’
De vrouw van Potifar wist wat haar te doen stond. Ze pakte haar zijden peignoir, trok hem aan flarden en rende er mee de gang op. ‘Potifar!’ riep ze. ‘Help. Potifar, mijn engel, mijn redder!’ En ze snikte en wierp zich in zijn armen.
Potifar voerde haar mee en vroeg wat er aan de hand was, en toen vertelde de vrouw van Potifar dat Jozef haar had proberen aan te randen en te verkrachten.
Ze huilde bittere tranen. En die waren nog echt ook, ‒ zo veel verdriet had ze van Jozefs afwijzing. Potifar reageerde lauwtjes. Misschien kwam het door de drank, misschien omdat hij zijn jonge vrouwtje toch niet helemaal vertrouwde, ‒ hij wist ook hoe dol zij altijd op Jozef geweest was.
Dus mompelde hij: ‘Kom, kom, dat zal wel meevallen, ik zie die Jozef niet zo als een vrouwenverkrachter, eerlijk gezegd heb ik hem altijd als een mietje gezien, laten we d’r nog maar ’s een nachtje over slapen.’ En de daad bij het woord voegend, trok hij zijn snikkende vrouwtje mee naar hun slaapkamer.
De volgende ochtend riep hij Jozef op het matje. Jozef knielde er op neer en durfde Potifar niet in de ogen te kijken. ‘Nu slaat hij mijn kop er natuurlijk af,’ dacht Jozef.
Maar Potifar begon heel gemoedelijk. ‘Dit kan natuurlijk niet, jongen,’ begon hij, ‘je kan mijn vrouw niet zomaar beledigen, zo liggen de verhoudingen hier niet.’
‘Maar, maar, ik heb niks gedaan!’ stamelde Jozef.
‘Dat is het ’m nu juist,’ ontplofte Potifar. ‘Had iets gedáán! Nu heb je haar diep gegriefd, je hebt haar de indruk gegeven dat ze lelijk is als een schurftige hond, oud als de nacht, karig als een vleermuis, stijf als een plank. Je hebt haar pijn gedaan, oliebol! Sukkel! Homo! En nu moet ik je de gevangenis ingooien.’
Jozef begreep er niets van. Had hij dan echt met de vrouw van Potifar moeten gaan vrijen en zijn piemel in haar bewegen? Hu! Hij moest er niet aan denken.
Maar veel tijd om te denken had hij al niet meer, want twee soldaten grepen hem beet, sleepten hem tientallen trappen af, tot hij ergens in de kelders onder Caïro, Egypte in een natte cel tegen de koude grond werd gekwakt...
JOZEF WEERSTAAT DE VERLEIDING
(R. Fuks-Mansfeld: De veelkleurige mantel)
Jozef bleef onder deze opdringerigheid even standvastig als altijd. Zuleika echter was niet ontmoedigd; ze bleef dag aan dag onverdroten doorgaan met haar verleidingspogingen, maand na maand, een jaar lang, maar steeds zonder ook maar het geringste resultaat, want Jozef stond zichzelf in zijn kuisheid niet toe haar zelfs maar aan te kijken. Daarom nam ze haar toevlucht tot dwang. Ze liet een ijzeren beugel om zijn kin aanbrengen en zo was hij gedwongen zijn hoofd omhoog te houden en haar aan te kijken.
(…) Toen zij zag dat zij haar doel niet bereikte met smeekbeden en tranen, gebruikte Zuleika ten slotte geweld, op een moment dat ze haar kans schoon zag. Toen de Nijl buiten haar oevers trad en alle Egyptenaren zich volgens hun jaarlijkse gewoonte onder begeleiding van muziek naar de rivier begaven, mannen en vrouwen, gewoon volk en prinsen, bleef Zuleika thuis onder het voorwendsel dat zij ziek was. Dit was de langverwachte gelegenheid, dacht ze. Ze stond op, begaf zich naar de ontvangsthal en doste zich uit in vorstelijke gewaden. Ze bracht edelstenen aan in haar haren, onyx in zilver en goud gevat, ze verfraaide haar gezicht en haar lichaam met alle dingen waarmee vrouwen zich reinigen, ze parfumeerde de zaal en het hele huis met kassia en wierookhars, legde overal mirre en aloë neer en ging toen in de vestibule van het huis zitten bij de ingang van de zaal, waar Jozef doorheen moest om naar zijn werk te gaan.
(...) Toen stond daar plotseling Zuleika in haar volle schoonheid en haar schitterende kleding voor hem en herhaalde wat haar hart begeerde. Het was de eerste en de laatste keer dat de standvastigheid Jozef in de steek liet, maar slechts voor een ogenblik. Toen hij op het punt stond gevolg te geven aan de wens van zijn meesteres, verscheen het beeld van zijn moeder Rachel aan hem, en dat van zijn tante Lea en het beeld van zijn vader Jakob. De laatste sprak hem toe: ‘Ooit zullen de namen van uw broeders in het borstschild van de hogepriester gegraveerd staan. Wil je dat jouw naam daar ook bij staat? Of wil je deze eer verspelen door zondig gedrag? Want weet dat hij die zich met hoeren afgeeft, zijn levenskracht verkwanselt.’ Dit visioen van de doden, en vooral het beeld van zijn vader, brachten Jozef weer tot bezinning en zijn ongeoorloofde hartstocht verliet hem.
TESTAMENT JOZEFS
(1588)
Hoe dicwils heeft de Egyptsche vrouwe my ghedreycht te dooden. Hoe dicwils heeft my de vrouwe/ na datse my veel lijdens hadde doen aen doen/ wederom tot haer doen kome. Hoe dicmaels heeft se my ghedreycht te dooden/ als ic weygherde met haer te doen hebben. Nochtans zegde sy my: Ghy zult over my / ende alle dat mijne is heerschappen/ ist dat ghy u my overgheeft/ en mijn belofte doet/ ende zult onse heer en Dominateur wesen. (...) Maer neen/ zoo verre en konde sy my niet brenghe/ dat ic eens een quaet ghedachte had de dat derwaert wilde: Want Godt bemint meer hem die inden donckeren put zit/ ende vast in suyverheyt/ dan den ghenen die met sijn bruyt marioleert in luxurien. (...) Ooc heeft sy tewijle ic in haer huys verkeerde/ dicwils haer armen ghebloot/ desgelijcs haren boesem en beenen/ om datse my in haer liefde ontsteken zoude: want het was een over schoone vrouwe/ en fraey verciert/ om my te bedrieghen: Maer de Heere bewaerde my van alle haer voorstellinghe.
DE VROUW BEMINT OF HAAR, DAAR IS GEENE MIDDELMAAT
Anneke de Vries
Eén van de oudste verhalen over verleiding, afwijzing en uitstoting staat ‒ uiteraard ‒ in de bijbel: het verhaal van Jozef, de belangrijkste man in het huis van Potifar, die verleid wordt door diens vrouw, maar daar niet op ingaat, vervolgens vals beschuldigd wordt en in de gevangenis belandt (Genesis 39). Dit verhaal heeft bijbelvertalers niet onberoerd gelaten: ter illustratie laat ik hieronder zien hoe dat in twee vertalingen aan het licht komt.
Als voorbeelden nemen we de Statenvertaling uit 1637 (Leiden) en de vertaling van J.Th. Beelen e.a., Het Oud Testament in ’t Vlaamsch vertaald en uitgeleid, uitgegeven in 1896 (Brugge). De Statenvertaling is een protestantse vertaling, gebaseerd op de Hebreeuwse brontekst, de vertaling van Beelen is een rooms-katholieke, gebaseerd, zoals destijds gebruikelijk, op de Latijnse vertaling van de brontekst, de Vulgaat. Uit Genesis 39 worden hier de verzen 6 t/m 16 bekeken.
Opvallend is dat de strekking van de aantekeningen, die door de vertalers aan de tekst zijn toegevoegd, sterk overeenkomt. In beide vertalingen wordt Jozef de hemel in geprezen, terwijl de vrouw vervloekt en verguisd wordt.
De Statenvertaling beperkt zich hierbij tot één aantekening, die een regelrechte loftuiting bevat aan het adres van Jozef: ‘Want hij wist wel dat kwade samensprekingen goede zeden bederven.’ Beelen gaat veel grondiger te werk. Bij de verzen 8 en 9 zegt hij: ‘Josef muntte dus niet alleenlijk uit door zijn zuiverheid, maar ook door zijne dankbaarheid, genegenheid, getrouwigheid en rechtveerdigheid jegens zijnen meester.’ Bij de herhaalde verzoeken van de vrouw blijkt hij een ‘engel van zuiverheid’, terwijl Jozefs vlucht uit het huis aanleiding geeft hem maar liefst tot ‘een zinnebeeld van Christus’ te verklaren.
Wordt het beeld van Jozef in positieve zin versterkt, ook het beeld van de vrouw wordt aanzienlijk aangescherpt, maar dan in negatieve zin. Hier pakt ook de Statenvertaling wat breder uit: de vrouw wordt aangeduid met ‘deze looze vrouw’, die Jozef ‘[aan]zag met oneerbare oogen en met onkuischen lust’. Bovendien wordt haar een extra verwijt gemaakt: ‘nadat zij, zonder twijfel, te voren het er op toegelegd had, om hem tot onkuischheid te bewegen’. Beelen beschrijft de vrouw als ‘dat ontuchtig vrouwmensch’ en verklaart haar tot ‘een zinnebeeld van het joodsche volk, dat zijnen Messias al te vleeschelijk beminde (...)’, wat eind vorige eeuw bepaald geen compliment was. Ook het karakter van de vrouw in het algemeen blijkt voor Beelen zonneklaar: ‘de vrouw bemint of haat: daar is geene middelmaat’. Naast de vrouw van Potifar zelf wordt haar gedrag nog eens expliciet van commentaar voorzien: ‘de bekoring was dus (...) ten uiterste gevaarlijk’, en wanneer de vrouw Jozefs kleed grijpt, heet dit ‘de[n] schandelijke[n] aanslag der vrouw’.
Dit alles is in zoverre verbazend dat de Hebreeuwse tekst niet direct aanleiding geeft tot deze sterke sentimenten. Weliswaar wordt het gedrag van Jozef gewaardeerd en dat van de vrouw afgekeurd, maar het verhaal wordt in zeer neutrale termen verteld. In de tekst van de Statenvertaling is de neutrale verwoording gehandhaafd, maar in de vertaling van Beelen is het, naast de aantekeningen, ook de tekst zelf die het beeld van de brontekst versterkt. In vers 8, dat volgt op het eerste verzoek van de vrouw, heeft het Hebreeuws iets als ‘hij weigerde’, zonder enige toevoeging. Beelen geeft: ‘maar hij stemde geenszins toe in dat gruwelijk werk’, waardoor dus zowel de weigering versterkt wordt (‘geenszins’) als ook het voorstel van de vrouw expliciet en in zeer negatieve termen wordt toegevoegd. In vers 10 heeft het Hebreeuws de neutrale zin ‘toen zij dag na dag tot Jozef sprak’, door Beelen vertaald als ‘met dusdanige woorden viel die vrouw den jongeling dagelijks lastig’. En het vervolg luidt dan: ‘maar hij luisterde niet naar haar, om bij haar te liggen, om met haar te zijn’, door Beelen weergegeven als ‘en ontzeide hij de schending’, waarmee opnieuw het verzoek van de vrouw negatief verwoord wordt. Overigens baseert Beelen zich bij deze vertalingen, zoals reeds gezegd, volledig op de Vulgaat.
Deze staaltjes van vrouwonvriendelijkheid en antisemitisme, die overigens op veel meer plaatsen in deze twee vertalingen aan het licht treden, vinden we, in elk geval bij Genesis 39, niet terug in modernere bijbelvertalingen. De meeste bijbelvertalingen uit deze eeuw hanteren over het algemeen, net als de brontekst, vrij neutrale termen om de gedragingen van Jozef en de vrouw weer te geven en laten moraliserend commentaar achterwege.
HET BOEK EERST 39:6-19
(Tora-vertaling van Lineke Buijs en Marianne Storm, 1994)
Hij liet alles van hem in de hand van Joseef
hij kende met hem niets
slechts het brood dat hij at
Joseef was er
mooi van lijn, mooi van aanzien.
Er was
na deze woorden:
de vrouw van zijn heer hief haar ogen op naar Joseef
zij zei: Lig met mij.
Hij weigerde
hij zei tot de vrouw van zijn heer:
Daar, mijn heer
kent met mij niet wat in het huis is
alles van hem geeft hij in mijn hand.
Geen is groter in dit huis dan ik
hij houdt voor mij niets terug
slechts jou, in hoe jij zijn vrouw bent
hoe doe ik dit grote kwaad?
Ik zondig tegen e’lohim.
Er was
terwijl zij sprak tot Joseef dag aan dag:
hij hoorde niet naar haar door opzij van haar te liggen om er te zijn met haar.
Er was tijdens deze dag:
hij kwam naar het huis om zijn werk te doen
geen man van de mannen van het huis was daar in het huis.
Zij pakte hem bij zijn kleding zeggend: Lig met mij.
Hij liet zijn kleding in haar hand
hij vluchtte, hij ging uit naar buiten.
Er was, toen zij zag
ja, hij liet zijn kleding in haar hand
hij vluchtte naar buiten:
zij riep de mannen van haar huis
zij zei hun zeggend:
Ziet
hij liet voor ons een Ivritische man komen om te lachen over ons
hij kwam naar mij om met mij te liggen
ik riep met grote stem,
er was, toen hij hoorde
ja, ik verhief mijn stem, ik riep:
hij liet zijn kleding opzij van mij
hij vluchtte, hij ging uit naar buiten.
Zij liet zijn kleed opzij van zich rusten
totdat zijn heer naar zijn huis kwam.
Zij sprak tot hem
naar deze woorden zeggend:
De Ivritische dienstknecht die jij liet komen voor ons, kwam naar mij om te lachen over mij.
Er was, toen ik mijn stem verhief, ik riep:
hij liet zijn kleding opzij van mij, hij vluchtte naar buiten.
Er was, toen zijn heer de woorden van zijn vrouw hoorde
die zij sprak tot hem zeggend:
Naar deze woorden
deed je dienstknecht met mij ‒:
zijn snuiven gloeide.
Bibliografie
Bal, Mieke. 1990. Verf en verderf Lezen in Rembrandt. Amsterdam: Prometheus.
Bijbel. 1844. Dat is De Gansche Heilige Schrift, vervattende al de kanonijke boeken des Ouden en Nieuwen Testaments, door last van de hoog-mogende Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden en volgens het besluit van de synode nationaal gehouden te Dordrecht, in de jaren MDCXVIII en MDCXIX, uit de oorspronkelijke talen in onze Nederlandsche getrouwelijk overgezet. London: Harrison & Co.
Bijbelse verhalen voor jonge kinderen. 1994. O.A. Cramer-Schaap; met illustraties van Annemarie van Haeringen; bewerkt en aangevuld door Lieke van Duin (1957). Amsterdam: Ploegsma, p. 87.
De Koran. 1858. Voorafgegaan door het leven van Mahomet, eene inleiding omtrent de godsdienstgebruiken der Mahomedanen, enz. Met ophelderende aanmerkingen en historische aanteekeningen van M. Kasimirski, tolk bij het Fransch gezantschap aan het hof van Perzië; dr. L. Ullmann, te Crefeld; dr. G. Weill, bibliothecaris aan de Universiteit te Heidelberg, lid van het Genootschap voor Aziatische Letterkunde te Parijs; en R. Sale, professor aan de Universiteit te Oxford. Bij het Nederlandsche publiek ingeleid door eene voorrede van dr. S. Keyzer, leeraar in het Mahomedaansche regt aan de Koninklijke Academie te Delft. Haarlem: J.J. van Brederode.
De nieuwe kinderbijbel. 1968. Vertaling en bewerking Marianne Jager. Met medewerking van dr. Okke Jager en J.M.E. Keet, pastoor. Wageningen: Zomer & Keuning.
De testamenten der XII Patriarchen, Jacobs kinderen. 1588. Antwerpen: Jan van Waesberghe.
De veelkleurige mantel. Joodse legenden rondom het Oude Testament. 1991. Bijeengebracht en ingeleid door R. Fuks-Mansfeld. Vertaald door Dorien Veldhuizen. Amsterdam: Prometheus, p. 80-81.
Ginzberg, L. 1909-1938. The Legends of the Jews. Philadelphia: Jewish Publication Society. Heller, Erdmute und Hassouna Mosbahi. 1993. Hinter den Schleiern des Islam. Erotik und Sexualität in der arabischen Kultur. München: C.H. Beek.
Hollander, H.W. 1981. Joseph as an Ethical Model in the Testaments of the Twelve Patriarchs. Leiden: Brill.
Kugel, James S. 1994. In Potiphar’s House. The Interpretive Life of Biblical Texts (1990).
Cambridge Massachusetts/ London: Harvard University Press.
Theodor, J. and Ch. Albeck. 1965. Bereshit Rabba. Jerusalem: Wahrmann Books. Geciteerd naar Kugel 1994, p. 77-78.
Tora. De onderwijzing van Mosje. 1994. Uit het Hebreeuws vertaald door Lineke Buijs en Marianne Storm. Amsterdam: Querido, p. 131-132.