Richard van Leeuwen en De vertellingen van duizend-en-één-nacht    71-78

Patrick De Rynck

Abstract: Citaat uit dit vraaggesprek met de vertaler: ‘Een vooropgezet plan had ik niet om het op een bepaalde manier nieuw te doen, wel een intuïtieve opzet: de vertaling moet leesbaar zijn voor mensen van nu, het moeten leuke verhalen zijn voor een modern publiek. Leesbaarheid was de norm. Ik denk dat ik hiermee geen uitzondering vorm op de Nederlandse vertaalsituatie. Ik vertaal op de manier waarop ik het doe omdat die er nog niet is!’

 

De vertaler zelf komt in deze rubriek aan het woord: de copyrighter, het hoofd van een vertaalbureau, de gerechtstolk. Er kan een aanleiding zijn om iemand voor te stellen ‒ een opvallende prestatie, een tegendraadse mening, het winnen van een prijs ‒ maar dat hoeft niet: een decennialange vertaalcarrière of een stille kracht verdienen evengoed een profiel. In de eerste aflevering staat een vertaler centraal die een project onder handen heeft genomen dat hem een flink aantal dagen van zijn leven zal kosten.

Bij de opvallendste Nederlandse vertaalgebeurtenissen van de laatste jaren hoort ongetwijfeld de blitzstart van De vertellingen van duizend-en-één-nacht, uitgegeven door de kleine uitgeverij Bulaaq: in 1993 verschenen de delen 1 en 2, die in vijf maanden tijd vijf drukken haalden; als het geplande tempo wordt volgehouden, moet na zeven jaar in 1999 de uitgave (14 delen) compleet zijn. Zoals zijn vertelster Sjahrazaad gordt vertaler Richard van Leeuwen zich sinds enkele jaren elke avond weer aan, zij om eindeloos verhalend haar leven en dat van vele vrouwen te redden, hij om al haar verhalen voor het eerst uit het Arabisch in het Nederlands te vertalen. Haar publiek bestond uit één man, zijn lezers blijken een veelkoppige massa te vormen.

Van Leeuwen: ‘Dat de belangstelling zo groot zou zijn, wisten we niet van tevoren. Ik heb dus niet vertaald omdat er al een revival geweest zou zijn van een soort oriëntaals exotisme. Ik vertaal al meer dan tien jaar moderne Arabische literatuur, maar het is met dit werk voor het eerst dat er overal recensies verschijnen, dat het goed verkoopt. En wat de fysieke kant van het vertalen betreft, ik vertaal ‘s avonds, in het weekend en in de zomervakanties. De vertaling van de trilogie van Mahfoez was voor mij een goede aanloop; ik probeer dat ritme gewoon vol te houden. Overdag werk ik met veel plezier aan mijn onderzoek, maar ik vind het heerlijk om mij ’s avonds aan het vertalen te zetten: blijkbaar gaat dan een ander deel van je hoofd aan het werk.’

De vertaalhistorie van 1001-nacht begint in Frankrijk in 1704 en is uiterst omvangrijk, boeiend en complex. De historie lijkt bij momenten zelf op een spannend verhaal uit de verzameling: zo doken er, als djinns uit hun kruiken, uit al dan niet bestaande manuscripten zo nu en dan nieuwe ‘Arabische’ verhalen op. De eerste vertaler, oriëntalist Antoine Galland, legde in het begin van de achttiende eeuw de hand op een manuscript met 282 nachten en oogstte met zijn vertaling daarvan zoveel bijval dat hij er, onder druk van zijn commerciële uitgever en met een behulpzame pater, wat verhalen heeft bijgefantaseerd en -vertaald. Juist dat zijn uiterst succesvolle vertellingen geworden, die overigens niet zelden verraden dat ze door een niet-Arabier zijn verzonnen: Ali Baba en de veertig rovers, Aladdin en de wonderlamp. Gallands vertaling heeft sinds haar verschijning onafgebroken dienstgedaan als nieuwe brontekst en ze wordt in Frankrijk nu nog herdrukt in haar functie van ‘vertaling van 1001-nacht’. Voor de beeldvorming is ze ongetwijfeld de belangrijkste vertaling die ooit is verschenen: ‘De eerste tekst, die van Galland, is tamelijk eenvoudig en misschien de bekoorlijkste van allemaal, de tekst die geen enkele inspanning van de lezer vergt; zonder die eerste tekst zouden, zoals kapitein Burton zeer juist opmerkt, de latere versies niet tot stand zijn gekomen.’ (Borges)

Van Leeuwen: ‘De 1001-nacht van Galland kwam niet in een vacuüm terecht: hij bracht een nieuwe voorraad sprookjes aan, en dat was een genre waar in zijn tijd veel belangstelling voor was. Er was dus een voedingsbodem voor dit soort literatuur, ook al omdat de belangstelling voor de Oriënt natuurlijk al langer aanwezig was. Aan de andere kant waren déze verhalen door allerlei aspecten vernieuwend. Ze bleken bovendien als verzameling zo rijk en heterogeen dat veel auteurs eruit konden putten en ze gingen gebruiken als inspiratiebron. De belangstelling voor de Oriënt werd in elk geval gestimuleerd door zijn vertaling.’

De 1001-nacht is een Arabische kathedraal (met Indische en Perzische fundamenten), opgetrokken door een massa anonieme bouwers. Een vaste, heilige en dus te respecteren oertekst is er (vooralsnog?) niet, en dat verplicht elke vertaler een keuze te maken: wat wordt zijn brontekst?

Van Leeuwen: ‘Afbakenen wat 1001-nacht is kan niet: de verzameling is zodanig uitgewaaierd in de Europese traditie dat er nauwelijks nog criteria te bedenken zijn om te bepalen wat wel en wat niet tot 1001-nacht behoort: een moedertekst bestaat niet en zal, ook als hij gereconstrueerd wordt, altijd fictief blijven. Ik heb gekozen voor twee edities die bezorgd zijn door Arabieren, om te voorkomen dat er allerlei Europese toevoegingen in de Arabische tekst zouden zitten. In mijn bronnen komt niet alles voor wat sinds Galland en zijn opvolgers tot veel Europese versies van 1001-nacht behoort. Van een aantal van die verhalen bestaat zelfs geen Arabische tekst of is er nooit een gevonden. Bij Aladdin is er wél een, die een tijd gegolden heeft als een oorspronkelijke Arabische versie maar bij nader onderzoek zeer waarschijnlijk een vertaling blijkt te zijn van Galland. Dit soort “Europese verhalen” mag in mijn vertaling meedoen, maar dan wel los van de veertien standaarddelen. Ik had heel streng uitsluitend kunnen kiezen voor de Mahdi-editie uit 1984 die slechts 271 nachten telt en de veel uitgebreidere en zeer verspreide Boelaak-versie van 1835 niet vertalen (zoals ik nu wél doe), maar dan zou een groot aantal verhalen ontbreken die het publiek graag bij de 1001-nacht wil lezen.’

De 1001-nacht ‒ ‘een meesterwerk zonder tehuis’ zegt een andere omschrijving ‒ is sinds de grote oversteek een deel van de Europese cultuur geworden: de versies van Galland en Burton worden probleem- en complexloos bij de Franse en Engelse literatuur ondergebracht. Er zijn in veel talen prestigieuze, meerdelige integrale uitgaven, bundelingen van al dan niet sterk verkorte sprookjes, geïllustreerde edities voor kinderen en voor het hele gezin, films, voetmatten, hoeslakens... De manier waarop vertalers en bewerkers met hun tekst omsprongen, verklaart deze integratie en illustreert ze: je hebt uiteraard altijd vertalers gehad die zoals Galland het erotische zout uit de verhalen wegwerkten, maar je hebt aan de andere kant ook een Sir Richard Burton die in volle Victoriaanse, zwaar gesluierde tijden tegen de hypocrisie gaat beuken: hij vertaalt de pittige Kamasutra en maakt een sterk erotiserende en choquerende versie van The Arabian nights.

Van Leeuwen: ‘Het is voor de beoordeling van vroegere vertalingen vaak nodig de biografie van de vertalers te kennen, maar dat is natuurlijk veel gevraagd van een modale lezer. Je moet weten hoe de vertalers de Oriënt wilden weergeven. Want dat komt altijd weer terug: veel vertalers gingen ervan uit dat de tekst van 1001-nacht de werkelijkheid weergaf, dat je eruit kon leren hoe de Arabieren leefden: lees dit boek, dan weet je hoe ze in het Midden-Oosten leven en hoef je niet meer op reis. Deze houding heeft trouwens veel wrevel opgeroepen in de Arabische wereld. Juist om hun visie op die Arabische wereld weer te geven en te staven permitteerden veel vertalers zich allerlei bewerkingen en aanpassingen, en grepen ze in. Zo is het gevarieerde beeld van 1001-nacht ontstaan in de Europese traditie. Iemand als Galland vertaalde om zijn salonpubliek te behagen en wilde het zeker niet voor het hoofd stoten. Hij breidde daarom passages uit, liet andere weg, verzon namen, en uiteindelijk zelfs verhalen. De getrouwheid aan de oorspronkelijke tekst kwam pas op de tweede plaats. Deze houding heeft de voorbije 290 jaar bijgedragen tot onduidelijkheid over de status van een aantal vertalingen en ook tot mystificaties: er werd niet aangegeven welke editie voor de vertaling gebruikt was, men vermeldde niet dat alleen tussenvertalingen als brontekst dienst hadden gedaan, ingrepen werden nogal eens doorgevoerd zonder voetnoten.’

Acht Richard van Leeuwen zich in mindere mate een kind van zijn tijd?

Van Leeuwen: ‘Ik kan dat uiteraard niet zeggen: het zou leuk zijn te weten hoe men over honderd jaar over mijn vertaling denkt. Maar de norm is nu dat je getrouw weergeeft wat in de brontekst staat, dat je je wereldbeeld niet meer opdringt aan de vertaling. Ik hoop dat over honderd jaar mensen mijn vertaling nog zullen kunnen bestuderen zonder mijn biografie te kennen. Die norm staat trouwens gestipuleerd in het contract dat je als vertaler met de uitgever tekent. Maar deze aanpak is ook al een product van de tijd waarin we leven, net als de historische aandacht voor de vervormingen die in de traditie zitten. Vertalen via tussenvertalingen wordt niet meer aanvaard, de Arabische bronnen moeten worden gebruikt. Je ontsnapt als vertaler natuurlijk niet aan bestaande ideeën over 1001-nacht en die zijn ongetwijfeld terug te vinden in mijn vertaling.

Een vooropgezet plan had ik niet om het op een bepaalde manier nieuw te doen, wel een intuïtieve opzet: de vertaling moet leesbaar zijn voor mensen van nu, het moeten leuke verhalen zijn voor een modern publiek. Leesbaarheid was de norm. Ik denk dat ik hiermee geen uitzondering vorm op de Nederlandse vertaalsituatie. Ik vertaal op de manier waarop ik het doe omdat die er nog niet is! Het succes is wellicht mede bepaald door het feit dat dit de eerste integrale Nederlandse vertaling wordt uit Arabische bronnen. Dat succes maakt overigens andere vertalingen niet overbodig en bewerkingen zullen wel altijd worden gemaakt. De 1001-nacht zal altijd opnieuw worden gebruikt en in andere gedaantes verschijnen.’

Heeft hij de vertaaltraditie gebruikt bij zijn werkzaamheden?

Van Leeuwen: ‘Je kunt natuurlijk onmogelijk alle teksten bij je vertaling betrekken. Ik gebruik vertalingen alleen als referentie, om vertaalproblemen te bekijken. In dit opzicht is de Duitse van Littmann de belangrijkste, omdat die vertaalkundig het meest getrouw is. En ook de Engelse van Haddawy was bruikbaar. Burton en Lane gebruik ik dan weer vooral voor hun voetnoten, en af en toe kijk ik hoe zij curieuze passages behandelden om dat eventueel in mijn vertaling in een voetnoot te vermelden. Nederlandse versies heb ik niet gebruikt om het gevaar van beïnvloeding te voorkomen. En wat de illustraties van Jean-Paul Franssens betreft: hier was het de bedoeling te breken met de Jugendstil-achtige kinderboekenillustraties, de Anton Pieck-traditie die erg in de vertaaltraditie past. We wilden echt wat anders doen. Ik ben erg gelukkig met het resultaat.’

Van Leeuwen stelt de ‘strikt wetenschappelijke’ vertaling naast de ‘literaire’ die bestemd is voor een breed publiek. Omdat hij het tweede nastreefde, heeft hij een aantal macro-structurele keuzes gemaakt:

Van Leeuwen: ‘Een strikt wetenschappelijke vertaling zou haast onleesbaar zijn. Het zou betekenen dat je veertien delen krijgt met opgevulde bladspiegels, zonder alinea’s en zonder interpunctie! De verhalen zouden geen titel krijgen, en geen aanduiding waar ze beginnen; alleen de wisselingen van de nachten onderbreken de brontekst. Het lijkt me ondoenlijk om dit werk zo aan een Nederlandse lezer te presenteren, die gewend is aan aanduidingen waar een verhaal begint en hoe het heet. Ook de geijkte formules in rijmproza om elke voorbije nacht af te sluiten en een nieuwe te laten beginnen zijn niet vertaald, net zomin als de stukjes van de verhalen uit de vorige nacht die als herhaling en geheugensteuntje worden opgenomen. Dit zijn inderdaad fundamentele concessies aan de leesbaarheid: ik sprak met een Arabische schrijver die het veranderen van de bladspiegel wat ver vond gaan. De permanente beweging, de dynamiek die dit alles aan 1001-nacht geeft, gaat zo inderdaad wat verloren. Maar ik vond dat de status van 1001-nacht zo anders is dan bij voorbeeld de koran of de tora, dat ik niet kon kiezen voor een uiterst adequate vertaling. Het zou wél leuk zijn als het er ooit eens van zou komen.’

De brokken tekst die zijn weggevallen, vullen vele bladzijden. De ingreep is dus fors. Men kan zich afvragen of je op deze manier als Nederlandse lezer niet minder betrokken bent bij de kaderstructuur, en of de tekst geen ander ritme krijgt: de dynamiek van de Arabische tekst is hevig. Als je die aantast, breng je onvermijdelijk ‘Europese’ conventies binnen in je vertaling. Is er overigens ook geen exotische laag afgehaald in de vertaling? Kan je een koning als ‘majesteit’ laten aanspreken, maten en gewichten europeaniseren? Moet je deze termen niet calqueren? Wat doe je met gerechten? Maken de dialogen geen al te Europese indruk?

Van Leeuwen: ‘De brontekst zou dit soort exotisme niet rechtvaardigen, de taal ervan is niet exotisch en gezocht: een normale aanspreektitel van een koning kan ik dus met “majesteit” vertalen. Overigens is er, onder meer via de beeldspraak en door de aanwezigheid van merkwaardige wezens en woorden, al genoeg exotisme in de tekst, wat maakt dat je naar mijn gevoel de leesbaarheid te zeer zou bemoeilijken als je hem zou belasten met allerlei Arabische termen. Het oosterse mag uiteraard niet worden wegvertaald, dat vormt een deel van de aantrekkingskracht. Maar natuurlijk zit je als vertaler nogal eens in een gevoelsmatig grensgebied. Ik laat mijn keuzes weleens afhangen van de lokale context en maak er niet altijd een principekwestie van: als je net een hoop moeilijke namen hebt gehad, denk je soms: “Laat ik dit maar gewoon omzetten,” terwijl ik het elders anders doe.’

Sinds zijn jeugd heeft de grote Borges iets met 1001-nacht. In Siete noches (1980; Ned. vert. 1983) wijdt hij er een opstel aan, waarin hij schrijft: ‘Ik heb thuis de zeventien delen van Burtons vertaling. Ik weet dat ik ze nooit allemaal gelezen zal hebben, maar ik weet ook dat de nachten daar op mij wachten; dat mijn leven ongelukkig mag zijn, maar de zeventien delen zullen daar staan; daar zal die vorm van eeuwigheid die de Duizend-en-één-nacht van het Oosten is, staan.’ Ook Richard van Leeuwen heeft de tekst nog niet doorgelezen. Hij is vanavond wellicht weer de vertalende lezer, de lezende vertaler, die al eens vooruitkijkt, zoals dat gaat met een goed verteld boek: ‘Ik ben reuzebenieuwd hoe het verdergaat.’


(Interview en tekst door Patrick De Rynck. Het gesprek vond plaats op 19 juli 1994 te Amsterdam.)

 

De vertellingen van-duizend-en-één-nacht: een fragment

De sjouwer zag dat de deur werd geopend door een jonge vrouw van vijf handspannen hoog en met een volle boezem. Ze was prachtig van bouw en van volmaakte, stralende schoonheid, met een voorhoofd als de halvemaan, ogen als die van een gazelle of een kalf, wenkbrauwen als de maan in sia’baan, wangen als rode anemonen, een mond als het zegel van Soelaimaan, rode lippen als kornalijn, tanden als parels in koraal, een nek als een lekkernij die een sultan wordt aangeboden, een boezem als een fontein, borsten als granaatappels, een buik met een navel die groot genoeg was voor een half ons benzoëzalf. Ze was als een konijn met gespitste oren. (De vertellingen van duizend-en-één-nacht. Uit het Arabisch vertaald door Richard van Leeuwen. Amsterdam: Uitgeverij Bulaaq 1993, deel 1/2, p. 101)

(...) mais, dans Ie temps qu’il se préparoit à lui parler, une autre dame qui vint ouvrir la porte lui parut si belle qu’il en demeura tout surpris, ou plutót il fut si vivement frappé de l’éclat de ses charmes qu’il en pensa laisser tomber son panier avec tout ce qui étoit dedans, tant cet objet le mit hors de lui-même, Il n’avoit jamais vu de beauté qui approchât de celle qu’il avoit devant les yeux. (Galland. Les Mille et une Nuits. Contes Arabess. Réimprimés sur l’édition originale avec une préface de Jules Janin. Paris: Librairie des bibliophiles 1910, deel 1, p. 113)

De kruier keek toen naar haar, die de deur voor hem geopend had, en hij zag dat zij een meisje was van een elegant en bevallig figuur, een waar ideaal met haar ronde en vooruitstekende borsten, haar lieftalligheid, haar elegantie, haar schoonheid en alle volmaaktheden van haar gestalte en haar houd.ng. Haar voorhoofd was wit als het eerste schijnsel van de nieuwe maan, haar ogen waren als de ogen van gazellen, haar wenkbrauwen als de maansikkel van de maand Ramadàn, haar wangen als de anemoon, haar mond als het zegel van Soleiman, haar gelaat als de volle maan bij opkomst, haar borsten als tweelinggranaatappels; en haar jonge buigzame en veerkrachtige buik was onder haar kleren verborgen als een waardevolle brief in de rol die hem ontwikkelt. (Mardrus, J.C. Alle verhalen van 1001 nacht. Vertaling van Albert Helman e.a. Den Haag-Brussel: Manteau 1943, 1974; dit fragment door R. Blijstra. ‒ Brontekst: Franse vertaling van J.C. Mardrus, 1899-1904)

The door was opened by a girl of surpassing beauty. Her forehead was white as a lily and her eyes were more lustrous than a gazelle’s. Her brows were crescent moons, her cheeks anemones, and her mouth like the crimson ruby on King Solomon’s ring. Her teeth were whiter than a string of pearls, and like twin pomegranates were her breasts. (Aladdin and other tales from The Thousand & One Nights. A new translation with an introduction by N.J. Dawood. Harmondsworth: Penguin 1957. ‒ Brontekst: de Calcutta-editie van 1839-1842)

Tout à coup les battants de la porte s’ouvrirent et le portefaix émerveillé vit venir à sa rencontre une jeune fille de taille parfaite dont les deux seins pointaient doucement sous l’étoffe d’un fin corsage. Beauté éclatante en même temps qu’harmonieuse, formes accomplies, proportions agréables... Un front qu’on eût pris pour la première lueur de la lune nouvelle à!’instant ou elle se lève à l’horizon; des yeux qui semblaient converser avec ceux des gazelles et des antilopes sauvages; des sourcils arqués tel le croissant de la lune une nuit de Ramadan; des joues pareilles à des anémones; une bouche menue, aussi finement dessinée que Ie sceau de Salomon; des lèvres délicates, du même rouge que l’or natif; des dents comme autant de perles fines serties de corail; un cou fait du même ivoire que se voient offrir les sultans; une poitrine semblable à une fontaine aux deux jets jumeaux; deux seins qui étaient deux grenades mâles; un ventre creusé d’un nombril oü l’on eût tout juste logé une demi-mesure d’onguent de muscade... Quant à l’endroit vers lequel tout homme soupire, on le devinait tel le gentil museau d’un petit lapin sans oreilles.
Noot bij ‘oreilles’: ‘Le moyen âge latin utilise la même image avec le même sens égrillard en parlant de ‘conil’ oude ‘conin’ ‒ de cuniculus, ‘lapin’. (Les Mille et une Nuits. Dames insignes et serviteurs galants. Nouvelle édition entièrement refondue. Texte établi sur Jes manuscrits originaux par René R. Khawam. Paris: Phébus 1986. ‒ Brontekst: enkele manuscripten, vooral ‘Ms A’, uit de Bibliothèque Nationale, fonds Arabe)