Abstract: De verschijning van de roman Mystiek lichaam bracht in Nederland een storm van kritiek teweeg, in Frankrijk repte na het verschijnen van de vertaling niemand van vermeend anti-semitisme. Hoe kan het dat een boek in verschillende culturen zulke uiteenlopende reacties oproept? Engelberts laat niet alleen zien hoe de werkwijze van de vertaler hierin een rol kan hebben gespeeld, maar gaat ook in op de plaats van de antisemitische thematiek in de Franse geschiedenis en literatuur en op de bestaande verhouding tussen de Franse en de Nederlandse cultuur.
De roman Mystiek lichaam van Frans Kellendonk bracht bij zijn verschijning in 1986 in Nederland vrijwel onmiddellijk een heftige discussie teweeg. Dat Corps mystique, de door Gallimard in 1993 uitgebrachte vertaling, in Frankrijk een vergelijkbare opschudding heeft veroorzaakt, kan niet worden gezegd. Hoe is de zo verschillende ontvangst te verklaren?
Het antwoord kan ten eerste worden gezocht in de vertaling: is het uitblijven van debat in Frankrijk misschien een gevolg van de manier waarop Patrick Grilli het Nederlands van Kellendonk heeft weergegeven? Een tweede hypothese betreft de thematiek, en in het bijzonder de kwestie van het antisemitisme waarop de polemiek zich in Nederland heeft toegespitst: is die thematiek voor de Franse lezer, die haar tegen de Franse historische en literaire achtergrond begrijpt, mogelijk van een andere orde dan voor de Nederlandse lezer? Ten slotte kan de verklaring gezocht worden in de bestaande verhouding tussen de Franse en Nederlandse cultuur. Mocht deze laatste verklaring, die de meest laag-bij-de-grondse is, uiteindelijk ook de meest waarschijnlijke blijken, dan toch kan het de moeite waard zijn geweest ook de meer verfijnde veronderstellingen te onderzoeken. De zoektocht maakt het mogelijk op drie belangrijke vragen in te gaan die over een vertaling gesteld kunnen worden. Hoe heeft de vertaler het werk in zijn taal vormgegeven? Wat betekent de thematiek van het werk in de cultuur waarin het een plaats krijgt dankzij de vertaling? En in welke mate is die plaats bepaald door het belang dat in de cultuur waarin de vertaling functioneert ‒ in dit geval de Franse ‒ gehecht wordt aan de cultuur waaruit het oorspronkelijke werk voortkomt ‒ hier de Nederlandse?
Hollandse schandalen, Franse manieren
Als opmaat moet een korte schets worden gegeven van het Hollandse schandaal en de Franse terughoudendheid. Het Nederlandse debat wordt ingeluid door twee recensies, waarvan de ene op het eind, nogal abrupt, een niet nader gespecificeerd voorbehoud maakt wat betreft de ideeënwereld van de auteur (Carel Peeters in Vrij Nederland, 17-5-1986). De andere recensie is getiteld ‘Onmiskenbaar antisemitisme in sluiers van ironie’ (Aad Nuis in de Volkskrant, 16-5-1986). Dit salvo wordt van verschillende zijden overgenomen met soortgelijke aantijgingen, onder anderen door Wim de Bie tijdens een van de avonden in de serie ‘De Brandende Kwestie’ en door Carel Peeters, die in Vrij Nederland van 31 mei zijn voorbehoud plots laat uitdijen tot een artikel. De serie beschuldigingen is samen te vatten met de sarcastische woorden van Jaap Goedegebuure (Haagse Post, 7-6-1986): ‘Antisemitisme. De giftige pijl is onderweg en doet zijn werk snel en grondig. Een oppervlakkige recensie van Aad Nuis in de Volkskrant van 16 mei jl. was voldoende om zwaarder geschut in stelling te brengen. Wim de Bie, die het pas nog nodig vond om Mishima in de ban te doen, heeft van de affaire Kellendonk een van de vele brandende kwesties gemaakt. Zonder dat hij het slachtoffer noemt, vuurt hij een gericht schot hagel af en het aangeschoten wild is definitief neergelegd. Jan Mulder apporteert (de Volkskrant van 23 mei) en Carel Peeters, ook nooit te beroerd om “foei” te zeggen, rapporteert (Vrij Nederland van 31 mei).’ Zoals uit de toon van dit citaat al blijkt, zijn er ook critici die Kellendonk in bescherming nemen. Naast Jaap Goedegebuure zijn dit bij voorbeeld Wam de Moor (De Tijd van 13 juni) en K.L. Poll (NRC-Handelsblad van 13 juni). Wel moet worden opgemerkt dat terwijl zulke verdedigers Kellendonk vrijpleiten van antisemitische ideeën in zijn roman, ze hem vaak beschuldigen van andere discriminerende opvattingen in zijn literaire werk, of van discriminerende tendensen van zijn ideeën zoals die in interviews naar voren komen, of van een ondeugdelijke esthetiek. Na de zomer van 1986 steekt het debat nogmaals de kop op, doordat Kellendonk reageert op een artikel van Aad Nuis in Een Jaar Boek 1985-86, waarin de criticus zijn beschuldiging toelicht. Tot een definitieve conclusie komt het niet ‒ maar het gehele dossier kan, naast het debat over de weigering van de minister van WVC om Hugo Brandt Corstius de P.C. Hooftprijs toe te kennen, als voorbeeldig bronnenmateriaal dienen voor een studie over de opvattingen betreffende de relatie tussen literatuur en de sociaal-politieke werkelijkheid in Nederland in de tweede helft van de twintigste eeuw.
Het Franse debat over Corps mystique verdient die naam eigenlijk niet. In de twee landelijke dagbladen met het meeste gezag ‒ Le Monde en Libération ‒ verschijnen berichten over de roman, maar deze zijn kort en kunnen nauwelijks als voldragen recensies worden aangemerkt. Libération (2-12-1993) schetst in twaalf regels de intrige ‒ en lijkt zich daarbij te beperken tot het in verkorte vorm weergeven van de tekst op het achterplat van de Franse vertaling. Le Monde (26-11-1993) is iets uitvoeriger, en wel in een artikel met als kop ‘Ces Hollandais inconnus... ‘, dat is gewijd aan de manifestatie ‘Les belles étrangères’. De publicatie van Corps mystique valt in de periode van deze manifestatie ter promotie van de Nederlandse literatuur in Frankrijk, en wellicht is het alleen aan dit evenement te danken dat Kellendonks roman een bespreking in Le Monde krijgt. Het artikel besteedt eerst anderhalve kolom aan Vestdijks Le jardin de cuivre, waarna voor Frans Kellendonk, Connie Palmen en Margriet de Moor ieder een halve wordt uitgetrokken. De recensente vat het verhaal van Mystiek lichaam samen en geeft twee citaten, waaronder het getravesteerde ‘Ave Maria’ dat Broer ter gelegenheid van de zwangerschap van zijn zus reciteert: ‘Je te salue, ma sceur, pleine de hargne, épouse de personne. Tu es la plus paumée entre toutes les femmes, et la bleusaille dans tes entrailles est paumée.’ (‘Wees gegroet, zuster, vol van nijd, niemandsbruid [-]. Je bent de gesjochtenste onder de vrouwen en gesjochten is ook de foet in je schoot’, p. 117.) Met hoeveel dégoût de Fransen op deze blasfemie hebben gereageerd, valt niet vast te stellen: er is, zoals gezegd, geen debat geweest. De recensente van Le Monde vermeldt nog wel dat er in Nederland een storm van kritiek is opgestoken bij de verschijning van de roman in 1986, zonder nadere inlichtingen te verschaffen aan haar onwetende lezers, en oordeelt daarnaast in haar laatste zin dat de rancune van Magda’s vader, Gijselhart, jegens de joodse arts Bruno Pechman, vader van Magda’s zoon, ‘un brin raciste’ is. Zij schrijft het ‘tikkeltje’ racisme dus niet toe aan de auteur maar aan het personage Gijselhart senior. Als de andere ‒ weinig talrijke ‒ bladen waarin berichten over de roman verschijnen al iets opmerken over de denkbeelden van de auteur die uit de roman zouden kunnen worden gedestilleerd, dan houdt men het erop dat het boek een kritiek is op ‘la société dans laquelle nous vivons’ (Page des Libraires, No. 26). ‘Une critique de la société,’ vermeldt La Quinzaine littéraire (16-12-1993) in een minuscule aankondiging, en La Croix (28-11- 1993) vervalt in soortgelijke termen. In de meeste besprekingen wordt, minder groots maar wel preciezer, nog melding gemaakt van de kritiek op de macht van het geld die uit de roman zou spreken. Zouden deze passages in de recensies misschien een echo zijn van de tekst op het achterplat van de Franse editie, waarin uitgeverij Gallimard stelt: ‘Frans Kellendonk dénonce ici, avec un humour féroce, les travers de la société contemporaine, et surtout la religion de l’argent’? In ieder geval is er geen enkele aandrang bij de commentatoren om de auteur van Mystiek lichaam te beschuldigen van haat jegens welke sociale groepering dan ook. Corps mystique veroorzaakt nog geen rimpel op de overvolle vijver van de Franse literaire actualiteit.
Mystiek lichaam Cartesiaans ontleed
Hoe heeft de vertaler zijn rol als ‘filterende’ instantie opgevat? En is in de manier van vertalen een verklaring te vinden voor de zo verschillende reacties in Nederland en Frankrijk? Hoewel deze vraag zeker niet onzinnig zal blijken, moet vooraf worden gesteld dat de vertaling van Grilli een uitstekend voorbeeld is van de hoge kwaliteit die de bestudering van het Nederlands in de Franstalige wereld tegenwoordig kenmerkt. De Nederlandse taal en literatuur zijn voor een groeiend aantal Fransen geen volslagen onbekend gebied meer, gezien het relatief grote aantal Franse studenten dat Nederlands kiest, gezien een uitgeverij als Actes Sud van de energieke Hubert Nyssen, die gespeend is van ieder gallocentrisme, en gezien de school van vertalers waarop Philippe Noble zijn onbetwiste invloed uitoefent. Dat uitgeverij Gallimard een roman van Kellendonk in haar fonds heeft opgenomen en dat de kwaliteit van de vertaling van deze weerbarstige roman zeer hoog is, kan uitgelegd worden als een duidelijk teken dat kennis van de Nederlandse cultuur niet meer geheel en al een individuele aberratie is. Alleen al de vertaling van de eigennamen in de roman geeft een indicatie voor het hoge niveau van de vertaling als geheel. In de mond van haar vader heet Magda ‘Prul’. De vertaler voelt de waarde van dit epitheton non ornans zeer goed aan en vertaalt ‘Puce’. Niet alleen laat deze Franse term zien hoe Gijselhart de dochter van wie hij in feite zo afhankelijk is, tracht te kleineren in zijn taalgebruik ‒ een lastig insect ‒, maar ook wordt zijn voorliefde voor oude goederen die eventueel geld opbrengen duidelijk ‒ prullen koopt men op de marché aux puces; en als eigennaam is ‘Puce’ (‘Fam. Personne de très petite taille’ vermeldt het woordenboek Robert) even acceptabel als ‘Prul’. De hond van Gijselhart heet Droes, en dat ook dit in de ideeënroman Mystiek lichaam een sprekende naam is, zal menige Nederlander ontgaan zijn. Zo niet de vertaler die, wellicht wat overduidelijk maar adequaat, de hond ‘Méphisto’ noemt. Dergelijke details zijn veelzeggend.
Ondanks de hoge kwaliteit van de vertaling kan het Frans van Corps mystique de receptie van de roman wel degelijk hebben beïnvloed. Om dat te staven kan de openingsalinea als voorbeeld dienen.
Eén oog op een kier probeerde A.W. Gijselhart aan het licht te raden hoe laat het was. Overwoog zelfs of hij zijn arm zou optillen om zijn horloge te raadplegen, maar toen werd er opnieuw geroepen. ‘Lamzak!’ verstond hij nu. Het was te vroeg, zoveel was zeker. Door datzelfde geroep moest hij ook daarstraks, dromend van naaktheid en hoogtevrees, eventjes wakker zijn geworden, hoe lang geleden, toen hij gerustgesteld was ingedommeld, na tussen zijn benen te hebben gevoeld of hij zijn drievuldigheid nog had. Twee keer was er geroepen minstens door wie. Hij kroop dwars over zijn bed op zijn ellebogen, een log reptiel, trok het gordijn wat opzij. In de ochtendmist, aan het andere eind van zijn tuin, zag hij iets wits op zijn poortstijl zitten. Een engel. Zo een als de wacht houdt bij de ingang van een grafakker, zijn huis een tombe en hijzelf dus overleden. Niet aan denken. Gijselhart begroef zich zo diep als hij kon in zijn eigen lichaamswarmte.
A travers les rideaux, A.W. Gijselhart tentait de deviner l’heure en examinant d’un oeil la lumière du jour. Il envisageait même de lever le bras pour consulter sa montre, lorsqu’un nouveau cri retentit. «Fainéant!» perçut-il cette fois distinctement. Une chose était sûre: il était trop tôt. C’était sûrement ce cri qui l’avait déjà réveillé tout à l’heure ‒ il ne savait plus exactement quand ‒, alors qu’il rêvait de nudité et de vertige. Il s’était rendormi, rassuré, après avoir senti entre ses jambes s’il avait encore sa trinité. Une voix inconnue avait crié au moins deux fois. Il traversa son lit en rampant sur les coudes, tel un reptile pataud, et écarta légèrement les rideaux. Dans la brume matinale, à l’autre bout de son jardin, il aperçut une forme blanchâtre sur le montant de la grille. Un ange. Un de ceux qui montent la garde à l’entrée des cimetières: ainsi sa maison était une tombe, et lui-même n’était plus de ce monde. Ne plus y penser. Gijselhart s’enfouit le plus profondément possible dans la chaleur de son corps.
In het origineel vallen bij eerste lezing misschien nog het meest de twee plekken op waar de verteller plotseling ‘met een andere stem’ spreekt. Twee vragen staan er in de aangehaalde alinea, vragen zonder vraagteken, zonder aanhalingstekens, zonder aankondiging. De eerste: ‘hoe lang geleden’ breekt abrupt door tussen een lange hoofd- en bijzin, als een alledaagse oprisping tussen een verzorgde en volgens de regelen der spraakkunst gelede taaluiting. En even verderop klinkt een soortgelijke dissonant, als Kellendonk door het weglaten van interpunctie een anakoloet laat ontstaan: ‘Twee keer was er geroepen minstens door wie.’ De lezer, geoefend door meer dan een eeuw veelvuldig gebruik in de literatuur van het procedé dat de stem van personages doorklinkt in het discours van de verteller ‒ Flaubert bij voorbeeld staat al bekend om zijn discours indirect libre ‒,begrijpt heel goed dat er niet twee keer geroepen was: ‘Minstens door wie!’ Zonder problemen wordt ‘door wie’ opgevat als een uiting van het personage Gijselhart in het vertoog van de verteller: de vader vraagt zich af wie er riep. Hetzelfde geldt voor ‘hoe lang geleden’, dat naar alle waarschijnlijkheid geen vraag van de verteller aan zichzelf is, maar een die Gijselhart zich stelt en die de verteller laat doordringen in zijn vertelling. Alleen de contrasterende grammaticale structuren van de uitingen en de semantische context van het verhaal maken duidelijk dat er twee stemmen onderscheiden kunnen worden. Kellendonk maakt geen gebruik van de typografie of woordenschat die hem ten dienste staan om vertellersstem en de stem van het personage netjes af te bakenen. Zo laat hij schepper en schepsel, de verteller en het personage, in elkaar overgaan.
De vertaler laat merken dat hij dit verschijnsel goed begrijpt: van ‘hoe lang geleden’ maakt hij: ‘‒ il ne savait plus exactement quand ‒’. Zie, zegt hij, hier staat de verteller het woord af aan Gijselhart. Typografisch geeft hij dit weer door de gedachtestreepjes; en omdat deze nog niet inhouden dat het om de gedachten van een ander dan de verteller gaat, voegt hij er voor de duidelijkheid een werkwoord aan toe dat de wisseling inluidt. Zo wordt de boertige tussenzin ‘hoe lang geleden’ omgevormd tot een scherp afgepaalde, en door het inleidende werkwoord duidelijk aan één stem toegeschreven geleding in het gelid van de zin. Een vergelijkbare behandeling valt de anakoloet ten deel, doordat de vertaler de agrammaticaliteit van de Januszin weghaalt. ‘Twee keer was er geroepen minstens door wie’ wordt zo: ‘Une voix inconnue avait crié au moins deux fois.’ Net als in het vorige voorbeeld zet de vertaler de verteller terug op de plaats waar hij hoort: boven het verhaal, waar hij als alomtegenwoordige schepper zijn schepsels domineert. Gijselhart dringt in de vertaling niet zelf door tot het discours van de verteller, maar de laatste vertelt wat zijn schepsel zich afvraagt. En deze innerlijke vraag van de vader wordt niet in een min of meer analoge vorm weergegeven, zoals in de indirecte rede (‘Hij vroeg zich af door wie er geroepen was’), maar in de gearticuleerde stijl die de verteller als heerser over zijn schepping en zijn taal hoort te kenmerken: ‘une voix inconnue’. De Cartesiaan harkt elegant over de drassige Nederlandse grond, en ziedaar, het onkruid wordt een Franse tuin, waarin de ratio zichtbaarder is dan de planten die erin groeien.
Ook op minder opvallende plekken van de openingsalinea wordt in de vertaling duidelijkheid geschapen. Vooral onlogische overgangen worden in het Frans met de mantel der liefde bedekt ‒ weggesmukt. In de hierboven besproken zin, waarin Gijselhart zijn boer laat, maakt ook de verteller, ondanks zijn gelede stijl, een raar geluid. Hoe grammaticaal juist de geleding ook is, inhoudelijk klopt de overgang tussen de hoofdzin en de bijwoordelijke bijzin niet. ‘Door datzelfde geroep moest hij ook daarstraks, dromend van naaktheid en hoogtevrees, eventjes wakker zijn geworden, hoe lang geleden, toen hij gerustgesteld was ingedommeld, na tussen zijn benen te hebben gevoeld of hij zijn drievuldigheid nog had.’ De gebeurtenissen die worden geschetst, ten dele in deze zin, kunnen chronologisch als volgt worden gerangschikt: Gijselhart droomt, er wordt geroepen, Gijselhart wordt even wakker, voelt tussen zijn benen, dommelt weer in, er wordt opnieuw geroepen, hij wordt wakker en probeert te raden hoe laat het is. In de alinea staan de gebeurtenissen gepresenteerd in de volgorde waarin het personage zich er rekenschap van geeft. Maar in de geciteerde zin gebeurt logisch gezien iets vreemds. Is Gijselhart wakker geworden toen hij was ingedommeld? Het Nederlands is niet helemaal precies. Het is alsof de verteller in zijn gelede zin opschrikt van de boer die zijn personage net gelaten heeft. Even is de logica zoek, en raakt de verteller, na de plompe entree van Gijselhart, als het ware onder invloed van het personage. ‘Toen’ ‒ de verteller is even net zozeer het spoor bijster als Gijselhart in zijn halfslaap. In de Franse tekst is de onlogische overgang tussen hoofd- en bijzin gladgetrokken. Het voegwoord is verdwenen, en er resten twee hoofdzinnen die in chronologische volgorde fier in het gelid staan. Ook in de verzorging van de overgangen tussen zinsdelen wordt dus het onderscheid tussen de wakkere verteller en zijn dommelende personage in het Frans helder gemaakt. De onregelmatigheid in het weefsel van de Nederlandse tekst is elegant weggeknipt, en er resteert een goed gesneden gewaad, waarmee men voor de dag kan komen ‒ comme il faut.
In de hele alinea worden overgangen in het Frans trouwens duidelijker aangegeven dan in het Nederlands. ‘Een log reptiel’, in de Nederlandse zin bijna een tussenwerpsel, wordt in het Frans ‘tel un reptile pataud’. Weet, lezer, het gaat hier om een vergelijking. En de nog wat ongecontroleerde beweging van Gijselhart, die in het asyndeton een echo lijkt te krijgen (‘Hij kroop dwars over zijn bed op zijn ellebogen, een log reptiel, trok het gordijn wat opzij’), wordt in het Frans gearticuleerd met een nette nevenschikking: ‘et’. Zelfs de ‒ in de ogen van sommigen misschien zelfs latiniserende ‒ ellips ‘zijn huis een tombe en hijzelf dus overleden’, even verderop, wordt in het Frans niet alleen voorzien van een bijwoord die de vergelijking expliciet maakt, maar ook van het ontbrekende werkwoord: ‘ainsi sa maison était une tombe, et lui-même n’était plus de ce monde.’ ‘Etre’ en logica, ‘zijn’ en denken, zijn zo in deze zin even expliciet met elkaar verbonden als in het Cartesiaanse cogito ergo sum. Zo zijn er nog wel meer voorbeelden van clarté en netteté aan te wijzen in de Franse openingsalinea. De vreemde verdinglijking die optreedt in de uitdrukking ‘één oog op een kier’, in de eerste zin, verdeelt de vertaler over de juiste categorieën door de gordijnen dicht te trekken in plaats van het oog op een kier te laten staan. En halverwege de alinea wordt ‘iets wits’ (‘quelque chose de blanc’, zou je in ongearticuleerd maar grammaticaal Frans kunnen zeggen) omgesmeed tot het bepaaldelijk meer omlijnde en elegante ‘une forme blanchâtre’. Genoeg, genoeg: er zijn niet meer voorbeelden nodig om te laten zien hoezeer in het Frans de Nederlandse ‘onduidelijkheden’ worden geordend die in Mystiek lichaam verteller en personage doen versmelten.
Het is niet moeilijk een verband te construeren tussen de zo geruisloze ontvangst van Kellendonks werk in Frankrijk en de duidelijke scheidslijnen die de vertaler in de Franse tekst aanbrengt. De Nederlandse roman, waarin verteller en personage een symbiose aangaan, geeft aanleiding om de opvattingen van Gijselhart aan Kellendonk zelf toe te schrijven. Als het talige voorkomen van een verteller versmelt met dat van een personage, leidt dat er al gauw toe dat de auteur met het personage wordt vereenzelvigd. Er vindt dan een dubbele identificatie plaats: tussen verteller en auteur en tussen personage en verteller. Zo kan het gebeuren dat de schrijver Kellendonk het karikaturale antisemitisme van Gijselhart in de schoenen krijgt geschoven. Het antwoord van Kellendonk hierop is natuurlijk dat er sprake is van een misverstand. In zijn poëtica staat het begrip ‘ironie’ centraal, en hij kan de versmelting van de verteller met de gierige, geborneerde vader als een ironische samenspraak bestempelen, waarbij de verteller de talige verschijningsvorm van het personage aanneemt, als een soort carnavalsuitdossing die hij aantrekt, om het personage zo des te beter te kijk te zetten. Maar de kritiek slaat graag hard toe en de lezer vindt graag de mens van vlees en bloed achter het fictieve personage. En zo wordt Kellendonk tegen wil en dank zelf de vader die hij ‒ met misschien iets te veel liefde ‒ geschapen heeft om gierigheid, egocentrisme en rassenhaat aan de kaak te stellen.
De Franse tekst geeft minder aanleiding tot een dergelijke identificatie. Als de stem van de verteller steeds netjes gescheiden wordt gehouden van die van het personage, lijkt er minder kans te bestaan dat de lezer of de criticus Kellendonk en Gijselhart op één lijn stelt. De geborneerdheid van het personage kan nog maar moeilijk op het conto van de verteller worden geschreven, als de schepper zijn personage steeds op een afstand zet en zegt: kijk, daar staat de vrek, zijn egoïsme is afzichtelijk, zijn racisme bizar. En vervolgens: let op, daar komt zijn kleinkind, Victor de onoverwinnelijke, zoon van Prul, die in zijn onschuld al dit kwaad ‒ nu ja, bijna al dit kwaad ‒ wegwist. In het Frans staat Kellendonk te wijzen naar Gijselhart en lacht hem uit. Door de afstand en de elegant gestrekte wijsvinger die het Frans van Corps mystique kenmerken, wordt het personage minder makkelijk met de verteller verward, zodat de schrijver veel minder kans loopt om voor zijn personage te worden aangezien.
Antisemitisme: de Franse en de Nederlandse obsessie
Hoe opvallend de verschillen in de Nederlandse en Franse vertelling ook mogen zijn in het hier besproken gedeelte, toch lijkt het niet waarschijnlijk dat de snoeiende schaar van het Frans in de duistere wildernis van het Nederlands de enige oorzaak is voor de afwezigheid van debat over Corps mystique. Er zijn in de roman nog passages genoeg over die aanstoot zouden kunnen geven. Dat het personage Gijselhart senior een antisemiet is, valt misschien te billijken als de verteller duidelijk van hem is afgebakend; maar dat er een personage is dat ‘De Geschiedenis’ heet en dat óók blijk geeft van Jodenhaat, laat serieuze bedenkingen bestaan, zelfs al zou ‘De Geschiedenis’ duidelijk een ander zijn dan de verteller. Een personage dat zo klaarblijkelijk allegorisch is, als ging het om een Middeleeuws mirakelspel, heeft een andere status, een die meer lijkt op die van de verteller, dan een simpel ‘mens’ als de oude vader. En deze sprekende allegorie wordt door de verteller opgevoerd op de volgende manier: ‘Flikkerij en jodendom, dat was van hetzelfde overbodige laken een pak’ (152). Hier spreekt dus opnieuw een ‘personage’ met de stem van de verteller. In het Frans blijft deze vrije indirecte rede gehandhaafd wanneer de vertaler zegt: ‘Sodomie et juiverie, c’était à mettre dans le même panier de superfluités’ (147-8). Het lijkt zelfs alsof Grilli nog een schepje bovenop het antisemitisme doet als hij De Geschiedenis het pejoratieve ‘juiverie’ laat gebruiken, waar Kellendonk het meer neutrale ‘jodendom’ kiest. Overigens brengt de Franse vertaling in deze alinea opnieuw een duidelijker onderscheid aan tussen de verteller en het personage ‘De Geschiedenis’, onder andere door steeds waar in het Nederlands het persoonlijk voornaamwoord ‘zij’ naar dit personage verwijst, de naam ‘l’Histoire’ in te vullen: we moeten wel elke keer precies weten dat het hier om ‘De Geschiedenis’ gaat. Maar dat dit personage met zijn bijzondere status zowel in het Nederlands als in het Frans antisemitisch is, daarover valt niet te twisten. Reden genoeg dus om ook in Frankrijk protest te verwachten, ondanks de Cartesiaanse vertaling.
Maar de grond waarin de vertaling valt is even belangrijk als het zaad dat ze bevat. Waarom ontspruit uit Mystiek lichaam een strijd die Corps mystique niet voortbrengt? Tiert de beschuldiging ‘antisemitisme’ misschien minder goed op Franse bodem? Men hoeft de Franse geschiedenis niet erg goed te kennen om te beseffen dat een aanklacht wegens antisemitisme in Frankrijk minder eenduidig is dan in Nederland. Laat het hier volstaan een overbekend feit in de herinnering te roepen. Het Vichyregime dat in 1940 in het niet door Duitsland bezette deel van Frankrijk werd gevestigd, onder leiding van Pétain, werkte met de Duitsers samen ‒ onder andere bij de Jodenvervolging. Dat Vichy uit eigen beweging tot vervolging overging, wordt tegenwoordig in Frankrijk openlijk erkend, zoals blijkt uit de weergave van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in leerboeken van het lager en voortgezet onderwijs. De collaboratie had zo in Frankrijk onmiskenbaar een officiëler en duidelijker karakter dan in Nederland.
In de literatuur is de ambigue periode van de bezetting, tussen collaboratie en verzet, het meest pregnant weergegeven door Patrick Modiano. Zijn romans, die zich vaak afspelen tijdens de Tweede Wereldoorlog, worden gekenmerkt door de schimmigheid van de wereld waarin de personages ronddolen, en waarin twee kampen elkaar lijken te bestrijden zonder dat de grenzen ertussen precies duidelijk zijn. In La Ronde de nuit werkt een jongen niet alleen voor de Duitsers maar ook voor het verzet, als een dubbelspion tegen wil en dank. En in de film die Modiano met Louis Malle heeft gemaakt, Lacombe Lucien, belandt een stuurse jonge held bij de Duitse politie omdat hij door het verzet wordt geweigerd wegens zijn leeftijd ‒ en wordt daarna verliefd op het joodse meisje dat hij moet arresteren.
Als Modiano een goed beeld geeft van de bezetting, en als de discussie rond zijn werk een indruk geeft van de moeizame pogingen van Frankrijk om in het reine te komen met het oorlogsverleden, dan is duidelijk dat de term ‘antisemitisch’ voor de Fransen een moeilijker te hanteren aantijging is dan voor de Nederlanders. Zou hier gesproken kunnen worden van een soort boemerangeffect? Het is niet de bedoeling hier te suggereren dat de Fransen een grotere dosis antisemitisme kunnen verdragen, maar wel lijkt de stelling geoorloofd dat zij door hun problematische verleden in het algemeen minder geneigd zullen zijn om anderen te betichten van antisemitisme. En dat geldt natuurlijk eens te meer als die ‘anderen’ afkomstig zijn uit een land waarvan het blazoen wat minder bezoedeld is dan dat van Frankrijk. Zo wordt aannemelijk dat in de Franse context minder snel een debat ontstaat over de antisemitische ideeën van Corps mystique dan in Nederland over Mystiek lichaam. Daarmee is geenszins gezegd dat het debat in Nederland moreel zuiver was. Om het verschil tussen de twee landen met weinig respect weer te geven: waar Frankrijk zwijgt als een witte lelie die bang is om te blozen, brult de Nederlandse leeuw er te pas en te onpas fier op los. Beide reacties, hoewel niet in dezelfde mate, kunnen gezien worden als een teken dat het trauma van de oorlog en de Jodenvervolging nog niet verwerkt is. De receptie van Mystiek lichaam is in dat opzicht tekenend voor de verschillende verwerkingsprocessen in de twee landen.
Dat het aura dat de aantijging ‘antisemitisme’ in Nederland verschaft aan degene die dit woord in de mond neemt, een zekere vertekening heeft veroorzaakt in de controverse rond Mystiek lichaam, blijkt indirect nog uit de relatief geringe aandacht die een andere kwestie heeft gekregen: de opvattingen over homoseksualiteit die uit de roman spreken. Als er in Mystiek lichaam ideeën worden geventileerd die discriminatie oproepen, dan is het eerste slachtoffer toch de homoseksueel. Maar aangezien het in de Nederlandse context doeltreffender is het scheldwoord ‘antisemiet’ te hanteren, geeft dat de toon aan, en draait het debat niet om wat wel eens het eigenlijke probleem van de roman zou kunnen zijn.
La Hollande: belle, mais étrangère, hélas...
Na deze tweevoudige speculatieve omzwerving wordt het tijd voor een enkele banale constatering. Niet alleen vertaaltechniek en thematische achtergronden zijn factoren die mogelijk een rol hebben gespeeld bij de verschillende ontvangst van Mystiek lichaam en zijn Franse vertaling, er moet ook rekening worden gehouden met de plaats van de nationale cultuur waaruit het werk voortkomt, binnen de cultuur waarin het vertaald is. Wat betekent, eenvoudig gezegd, de Nederlandse literatuur voor de Franse lezer? Het spreekt vanzelf dat die onderlinge verhouding medebepalend is voor het functioneren van een vertaling. Wordt aan de cultuur waaruit de vertaalde tekst stamt in de ontvangende cultuur een hoog belang toegekend, en is de kennis van de letterkunde van deze cultuur dus waarschijnlijk groot, dan kan verwacht worden dat een omstreden roman die vertaald wordt ook een debat zal oproepen in de cultuur waarin hij gaat functioneren, zelfs al heeft men er heel andere opvattingen of gevoeligheden. Omgekeerd zal een controversiële roman in vertaling weinig beweging veroorzaken als aan de broncultuur weinig belang wordt gehecht. Hoe de verhoudingen in het hier besproken geval liggen behoeft geen adstructie. Zo niet ter lering, dienen de enkele feiten die hier volgen wellicht tot vermaak. De manifestatie in het kader waarvan Corps mystique aandacht in de pers kreeg, droeg als gezegd de naam ‘Les Belles Etrangères’. ‘Que sait-on de cette littérature? Pas grand-chose,’ stelt La Croix (28-11-1993) enigszins tautologisch na vermelding daarvan. Le Monde’ (26-11-1993) laat het niet bij twee keer zitten. Kop boven het artikel over de manifestatie, waarvan de naam toch al veelzeggend genoeg is: ‘Ces Hollandais inconnus’. Dikgedrukt daarboven: ‘Onze écrivains participeront à cette manifestation qui offre l’occasion de découvrir une littérature souvent méconnue.’ De eerste alinea eindigt met de woorden: ‘une impressionnante liste de noms d’écrivains et de titres d’oeuvres qui, il faut l’avouer, nous sont complètement inconnus.’ En hoe heet de rubriek waarin de zaken van meet af aan zo duidelijk worden gesteld? D’autres mondes. De wereldkaart bezien vanuit Parijs: er is Frankrijk en er zijn ‘d’autres mondes’ ‒ en van die andere werelden is Nederland een van de witste plekken. Het valt dan ook volledig te begrijpen dat Gallimard voor Kellendonk een plaatsje heeft ingeruimd in de serie getiteld ‘Du monde entier’. Philippe Noble zei het in 1988 zo: ‘Nu is het ontbreken van enig duidelijk beeld van deze cultuur [de Nederlandse en Nederlandstalige] een van de grootste, welhaast onoverkomelijke moeilijkheden waar wij telkens mee geconfronteerd worden. Bij het begin van elk academiejaar moeten wanhopige docenten weer eens uitleggen aan nieuwaangekomen studenten (-) wáár en door wié Nederlands wordt gesproken. Dit is bij mijn weten met geen andere Europese taal het geval’ (Ons Erfdeel 31/1: 18). Ondanks het hoge niveau van de bestudering van het Nederlands in Frankrijk en de activiteiten van uitgevers en vertalers, is de Nederlandse literatuur voor de Franse lezer voorlopig een exotisch verschijnsel ‒ en dat exotische karakter van Nederland zal in de ogen van sommigen ongetwijfeld de meest overtuigende verklaring zijn voor het uitblijven van een Frans debat over Corps mystique.