Abstract: Vertalingen introduceren vreemde elementen in een cultuur, die niet beantwoorden aan de ‘eigen’ conventies en daardoor de vanzelfsprekendheid van die conventies in twijfel trekken. Tegenover deze vreemde cultuurelementen en de import ervan kunnen verschillende posities worden ingenomen.
‘Verspreid jullie over de wereld, breng ons auteurs, en wij zullen er Franse auteurs van maken.’ Het was Jack Lang, tot voor kort Frans cultuurminister, die deze vrij messianistische oproep richtte tot de Franse vertalers (geciteerd in Simon 1989). Hij toonde daarmee meteen aan dat vertaling niet alleen als een strikt tekstgerichte aangelegenheid, maar ook als een cultuurpolitieke daad beschouwd kan worden. Vertaling is een confrontatie met het andere, met dat wat niet ‘het onze’ is. Deze confrontatie is tegelijkertijd noodzakelijk voor het opbouwen van een eigen culturele identiteit én een potentiële bedreiging voor diezelfde identiteit. Vertalingen introduceren immers vreemde elementen, die niet beantwoorden aan onze eigen conventies en daardoor de vanzelfsprekendheid van die conventies in twijfel trekken.1
Een cultuur reproduceert en herproduceert voortdurend haar grenzen ten opzichte van andere culturen. Dat is één van de belangrijkste manieren waarop ze haar identiteit, haar specificiteit definieert.2 Een cultuur kan immers beschouwd worden als een systemisch gestructureerd geheel van discoursen of, in het Nederlands, ‘vertogen’. Een vertoog kun je dan definiëren als het geheel van de productie, distributie, receptie en verwerking van boodschappen, die door hun zenders en ontvangers als onderling verbonden beschouwd worden, omdat ze gedeeltelijk gebaseerd zijn op een aantal gemeenschappelijke codes. Veel van die conventies waarop een gemeenschappelijke sociale of culturele identiteit gebaseerd is, zijn impliciet, omdat efficiënte communicatie vereist dat een aantal basisregels en betekenissen als vanzelfsprekend door alle gesprekspartners aanvaard worden. Elk discours veronderstelt een bepaalde doxa,een geheel van algemeen aanvaarde vooronderstellingen die niet worden aangevochten, zoals bij voorbeeld taboes, beleefdheidsregels, algemeen gekende gegevens en basiswaarden, enz. Aangezien ze impliciet zijn vindt de bewustwording van deze codes, en dus van een gemeenschappelijke identiteit, plaats via de confrontatie met hun afwezigheid, dus met andere discoursen en culturen.
Geïmporteerde cultuurproducten beantwoorden normaal gezien niet aan alle basisconventies van ontvangers in de doelcultuur. In feite stelt een geïmporteerde vreemde tekst, omdat hij in een andere taal gesteld is, reeds onmiddellijk zo’n basisconventie ter discussie, namelijk de vanzelfsprekende hegemonie van de taal van die doelcultuur. Elke intertalige vertaling is dus al dadelijk een radicale aanpassing van een vreemde tekst aan een doelcultuur. Dat kan een evidentie lijken, maar dat is het niet altijd: de heftige reacties op Engelstalige personeelsadvertenties, bij voorbeeld, tonen aan dat deze wel degelijk een fundamentele norm doorbreken. Eveneens wordt erdoor bewezen dat dergelijke basisnormen pas bewust opgemerkt, geëxpliciteerd worden, wanneer hun evidentie in twijfel wordt getrokken. Ook wanneer er wel vertaald wordt kunnen conventies trouwens doorbroken worden. In Vlaanderen wordt zeer negatief gereageerd op advertenties en informatieve teksten waaraan je merkt dat ze uit het Frans zijn vertaald, omdat dergelijke teksten de eigen taal in een ondergeschikte positie plaatsen tegenover de Franse taal. Dat ligt gevoelig in Vlaanderen, waar de hegemonie van het Vlaams of Nederlands om historische redenen als een zeer belangrijk aspect van de culturele eigenheid wordt beschouwd. De bedreiging van evidente conventies, zoals de hegemonie van de eigen taal van een bepaalde bevolkingsgroep, kan zo een element van xenofobe propaganda worden. Racistische groeperingen proberen bij voorbeeld vaak een gevoel van bedreiging door migranten op te roepen via tekeningetjes van Europese steden die gedomineerd worden door Arabische wegwijzers en uithangborden.
Vreemde teksten en hun vertalingen kunnen dus een wapen worden in de strijd om de definitie van de eigen culturele identiteit, die binnen elke cultuur gevoerd wordt. Volgens de Franse cultuursocioloog Pierre Bourdieu kun je alle culturele bedrijvigheid beschouwen als een strijd om definities, om het recht en de macht een eigen definitie van het begrip cultuur (of meer specifiek literatuur of theater) op te kunnen leggen. Het importeren van cultuurproducten die aan de eigen definitie beantwoorden, of die je eraan doet beantwoorden, kan dus dienen als argument voor een specifieke definitie van cultuur. Ik geef opnieuw het voorbeeld van de taal als basisconventie. Hoewel er nog steeds veel Nederlandse uitgevers en critici zijn die vinden dat Vlamingen helemaal niet kunnen schrijven, staat men Vlaamse literaire auteurs toch steeds vaker toe een meer specifiek Vlaams idioom te gebruiken. Dit idioom is echter taboe in vertalingen van literaire teksten door Vlaamse vertalers. Op die manier bevestigen vertalingen een specifieke definitie van cultuur in Vlaanderen, namelijk dat het Noord-Nederlands de normale taal van die cultuur is, en dat een Vlaams literair idioom eventueel getolereerd kan worden (dan wel liefst met een volkse connotatie eraan gekleefd) maar nooit de norm kan zijn. Dat is een zeer verdedigbare opvatting, die ook volkomen respectabel zou zijn als ze met wat minder machtsargumenten verdedigd zou worden, maar het is niet de enige. Dit is dus een geval waarbij vertalingen een evident geachte vooronderstelling bevestigen in plaats van ze ter discussie te stellen.
Dit alles houdt in dat elke cultuur, of beter elke groep binnen elke cultuur, om haar eigen identiteit te kunnen ontwikkelen, definiëren en, indien ze dat wenst, verdedigen, verplicht is om impliciet of expliciet stelling te nemen tegenover vreemde cultuurproducten en tegenover vertaling. Daarover gaat het vervolg van deze tekst: de verschillende posities die groepen kunnen aannemen tegenover vreemde cultuurelementen en de import ervan. Het is wel belangrijk in gedachten te houden dat culturen niet als monolithische blokken reageren. Specifieke groepen in een cultuur reageren op een eigen wijze ten opzichte van andere groepen en culturen, al naar gelang hun eigen positie. Ook wanneer een gemeenschap als geheel een bepaalde positie lijkt in te nemen, gaat het gewoonlijk om het standpunt van een bepaalde groep dat door het grootste deel van de gemeenschap overgenomen wordt.
Strategieën
De studie van dergelijke houdingen tegenover culturele import en vertaling moet zich volgens mij concentreren op drie belangrijke aspecten. Eerst en vooral zijn er natuurlijk de vertaalstrategieën. Aangezien culturele normen steeds de inzet zijn van discussies binnen en tussen bepaalde groepen, is de keuze voor een bepaalde vertaalwijze ook steeds een stellingname in die discussies, en een keuze voor een bepaalde positie in de doelcultuur. Als je een advertentie vertaalt kun je bij voorbeeld kiezen voor de standaardtaal of voor een hip turbotaaltje. Het effect voor de advertentie zelf kan afhankelijk van publicatie en publiek degelijkheid versus snobisme of saaiheid versus eigentijdsheid zijn, maar elke keuze impliceert meteen een stellingname binnen het debat om de standaardtaal in de doelcultuur of een bepaalde sector ervan.
Een tweede aspect vormen de selectiestrategieën. Welke types van teksten worden vertaald, uit welke bronculturen en ‒ discoursen, en hoeveel? Welke discoursen worden gedomineerd door vertaalde teksten en welke slagen er prima in zich in stand te houden zonder import? De richting en intensiteit van de vertaalstromen vormen een duidelijke indicatie van machtsverhoudingen tussen culturen, en van conflicten binnen culturen. In België, bij voorbeeld, worden vrijwel geen Franstalig-Belgische literaire teksten in het Nederlands vertaald (Dirkx 1994). Dat toont niet alleen het uiteengroeien aan van beide gemeenschappen sinds de emancipatie van het Vlaams of Nederlands in België, maar ook hoezeer dergelijke Franstalige teksten, die vroeger vaak door Vlamingen geproduceerd werden, beschouwd worden als een bedreiging voor de Vlaamse culturele identiteit. Een dergelijk fenomeen doet zich voor in het theater in Québec, het belangrijkste literaire slagveld voor de verdediging van de Québecse culturele identiteit: het Engels-Canadese repertoire wordt door Franstalige theaters gewoon genegeerd (Brisset 1990).
Naast vertaal- en selectiestrategieën zijn er ten slotte de opvattingen over het vreemde en over vertaling binnen een bepaalde culturele praktijk. Je vraagt je met andere woorden af wat de culturele positie van het concept, de praktijk, het bedrijf ‘vertaling’ is. Een eerste vraag is dan: wordt over vertaling eigenlijk wel gesproken, of wordt het als een evidentie beschouwd? En als erover gesproken wordt, waar dan, in welk discours? Vertaling kan gezien worden als een puur technische aangelegenheid, of als iets strikt literairs. Het kan ook een politieke zaak worden. Zo heeft België zijn deelname aan het Eurocorps, een militair samenwerkingsverband met Duitsland en Frankrijk, afhankelijk gemaakt van de verplichting alle relevante stukken in het Nederlands te vertalen. Of het kan een economische aangelegenheid worden, zoals in de recente discussie rond de hervorming van de Nederlandse spelling, toen de hoge kosten van het hertalen van alle nog gebruikte teksten een belangrijk argument werden. Het megavertaalbudget van de Europese Unie is een ander voorbeeld.
Een tweede vraag is: in welke termen wordt over vertaling gesproken? Het idee dat vertaling eigenlijk onmogelijk is, kan wijzen op een particularistische definitie van cultuur, terwijl de stelling dat alles principieel vertaalbaar is een universalistische positie kan illustreren. Vertaalde teksten kunnen beschouwd worden als een verrijking voor de eigen cultuur of als een exotische curiositeit. Volgende vraag: hoe verloopt de discussie? Een polemische stijl kan erop wijzen dat de spreker in het defensief is, terwijl zogezegd objectieve vaststellingen typisch zijn voor een dominant discours waarvan de evidenties nog niet in twijfel getrokken worden of dat eventuele contra-discoursen wenst te negeren.
Houding tegenover het vreemde
Door al deze aspecten te bestuderen kun je een beeld schetsen van de houding die een bepaalde groep in een cultuur aanneemt ten opzichte van vreemde cultuurelementen. Een specifieke definitie van het fenomeen vertaling maakt deel uit van zo’n houding. In wat volgt wil ik een viertal type-houdingen onderscheiden op basis van twee criteria. Het eerste is: erkent een cultuur of discours het anders-zijn van vreemde cultuurproducten die eventueel geïmporteerd kunnen worden? Plaatst ze zichzelf expliciet tegenover de andere? Het tweede criterium is: welke graad van aanpassing eist een cultuur of discours van effectief geïmporteerde cultuurproducten? Het negeren van culturele verscheidenheid en het opdringen van de eigen normen aan anderen is typisch voor een imperialistische houding. Vanuit een defensieve positie zal een groep evenzeer weigeren om normdoorbrekende elementen toe te laten, maar ze zal de bedreigende vreemdheid ervan wel benadrukken. Een transculturele of transdiscursieve positie impliceert dat je geïmporteerde elementen niet essentieel als vreemd ziet aan de eigen culturele productie, omdat beide deel uitmaken van eenzelfde groter geheel. Import is dus geen probleem. Een defectieve houding ten slotte stimuleert de import van vreemde elementen juist omdat hun anders-zijn als verrijkend wordt gezien.
Dit zijn natuurlijk veralgemeningen. Het gaat hier eerder om parameters aan de hand waarvan bepaalde culturele gedragingen beschreven kunnen worden, dan om hokjes waar mensen en groepen netjes in zouden passen. Ze komen vaak in combinaties voor en vloeien soms in elkaar over. Wanneer een discours of cultuur gedomineerd wordt door een bepaalde houding zal die snel ook weer aangevochten worden, enzovoort.
Defectief
Laat me deze types nu een voor een proberen te beschrijven. Wanneer je een defectieve houding aanneemt tegenover culturele import, erken je de vreemdheid ervan expliciet als een verrijking voor de eigen cultuur. Vaak gebeurt dit vanuit een gevoel van gemis ten opzichte van die cultuur, die bij voorbeeld als provincialistisch beschouwd wordt of als te traditioneel. Vreemde elementen worden dan als zodanig geïntroduceerd, zonder ze aan te passen aan de codes van de doelcultuur of doelgroep, die immers als problematisch gezien worden.
Een voorbeeld van deze houding biedt de detectiveroman in Frankrijk (Robyns 1990). Vóór de Tweede Wereldoorlog werd het genre volledig gedomineerd door de psychologiserende romans van Simenon en navolgers, die de detective-formule combineerden met de Franse bourgeois romantraditie. De ontwikkeling van de hard-boiled navel in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten ging aan Frankrijk voorbij. Na de oorlog kwam de reactie: zoals op vele andere terreinen werd de lokale Franse productie door een jonger en vernieuwingsgericht publiek als totaal versteend en gedateerd beschouwd. Ze werd dan ook gemarginaliseerd door de Anglo-Amerikaanse import. Zoals reeds gesteld, is het kenmerkend voor een defectieve houding dat het anders-zijn van die import sterk wordt benadrukt. Dat gebeurde dan ook, en dit leidde tot het extreme geval van pseudo-vertalingen: in de jaren veertig begonnen talrijke Franse auteurs die het nieuwe model van de hard-boiled roman imiteerden, Engels klinkende pseudoniemen aan te nemen en hun eigen werk als vertaald uit het Engels voor te stellen. Zo publiceerde de bekende auteur Boris Vian een schandaalverwekkende roman, J’irai cracher sur vos tombes (1947), die werd voorgesteld als de vertaling van een werk van een zekere Vernon Sullivan, die een zwarte Amerikaanse auteur zou zijn.
Met betrekking tot vertaling impliceert een dergelijke houding dus dat vertaling als procedé sterk benadrukt en positief geëvalueerd wordt: het is immers het middel om de transpositie van het verrijkende vreemde naar het eigene te realiseren. In een dergelijke situatie zijn vertalers ook vaak producenten van origineel, niet-vertaald werk, en proberen ze op die manier geïmporteerde elementen productief te maken in de doelcultuur. Aangezien vertalingen verondersteld worden bij te dragen tot de vernieuwing van de codes van de doelcultuur of doelgroep, zullen ze in principe getrouw blijven aan de brontekst ‒ alleszins wat die vernieuwende aspecten betreft.
Een dergelijke houding is in vele culturele sectoren waar te nemen, ook al gaat ze niet altijd even ver. Het is de normale situatie, door de literatuur- en cultuurgeschiedenis heen, van interculturele beïnvloeding. Ze veronderstelt echter dat bron- en doelcultuur gezien worden als duidelijk onderscheiden entiteiten met een eigen identiteit. Wanneer dat onderscheid vervaagt evolueert een defectieve houding naar wat ik een transculturele positie noem. Dat is de opvatting dat een bepaalde culturele praktijk, zonder daarom haar eigenheid volledig te verliezen, deel uitmaakt van een groter geheel. Je vindt deze houding bij wat we dan maar het meer vooruitstrevende deel zullen noemen van een groot aantal culturele sectoren in Nederland en Vlaanderen.
Transcultureel
Kijk naar de filmproductie, bij voorbeeld. Een film als Crazy Love van Dominique Deruddere (1986) is gebaseerd op twee verhalen van Charles Bukowski, heeft een Engelse titel, maar wordt gespeeld door Vlaamse acteurs die een Vlaams idioom hanteren. Van de drie delen van de film is het laatste duidelijk in Antwerpen gesitueerd maar niet zozeer dat het geen Amerikaanse stad zou kunnen zijn, het eerste even waarschijnlijk in de Mid-West als op het Vlaamse platteland in de jaren vijftig, het tweede overduidelijk in een Amerikaanse high school ‒ maar de acteurs blijven Vlaams spreken. En om het dubben van de film voor de export niet te moeilijk te maken zijn de lipbewegingen van de acteurs in opvallend weinig scènes duidelijk zichtbaar. Kortom, lokale en geïmporteerde elementen en structuren worden gecombineerd binnen het kader van een soort Amerikaans geïnspireerde, internationale filmtaal. Dergelijke onproblematische amalgamen zijn in een groot aantal van onze films terug te vinden.
Meer algemeen zou je kunnen zeggen dat hedendaagse pleidooien voor een multiculturele maatschappij zo’n beetje schommelen tussen een defectieve en een transculturele positie: nu eens wijst men op de eigenheid van migranten die als een verrijking van de eigen cultuur wordt aangemerkt, dan weer wordt de transculturele, algemeen-menselijke essentie van alle culturen en groepen benadrukt.
Vanuit zo’n transculturele positie worden geïmporteerde cultuurproducten niet als fundamenteel vreemd en dus zeker niet als bedreigend beschouwd. Het zijn als het ware andere incarnaties van eenzelfde essentie, wat impliceert dat het begrip ervan geen probleem kan zijn. Vertaling is in een dergelijke optiek geen transpositie maar transparantie, wordt niet als problematisch beschouwd en is dus geen centraal onderwerp van discussie. Vertalingen zullen dus in principe ook dicht bij de brontekst blijven. De meest radicale versie van deze houding is meteen maar te stoppen met vertalen en jezelf volledig te integreren in het grotere geheel. Het is een dergelijk idee dat enkele jaren geleden aan de basis lag van het voorstel van de Nederlandse minister van Onderwijs, Jo Ritzen, om Engels tot werktaal van de Nederlandse universiteiten te maken. Dat hield immers in dat het Nederlandse wetenschappelijke bedrijf integraal opging in een internationale praktijk die Engels als hoofdtaal heeft.
Imperialistisch
Dit voorstel ‒ en de reacties die erop gekomen zijn ‒ geeft direct aan dat ook een transculturele houding, hoe humanistisch en sympathiek die ook overkomt, gemakkelijk repressief kan worden als ze van bovenaf opgelegd wordt, als de multiculturele essentie er één is die bepaald wordt door een elite die lokale praktijken afdoet als bekrompen en achterlijk. Wie een dergelijke houding aanneemt, stelt zich niet meer op het standpunt van een lokale culturele praktijk die zich integreert in een groter geheel, maar op dat van een dominant discours dat lokale praktijken wegdrukt. Zo evolueer je van een transculturele naar een imperialistische houding, en dat is het derde type dat ik wil bespreken. Mijn voorbeeld hier is de officiële ideologie van de Franse taal als universele cultuurtaal. Een voorbeeld dat trouwens tegelijk illustreert hoe snel een transculturele doctrine imperialistisch kan worden. Onmiddellijk na de Franse Revolutie werd de Franse taal immers voorgesteld als een overkoepelende taal die naast de lokale talen zou moeten bestaan. Alle officiële decreten moesten dan ook in alle patois vertaald worden. Maar al na enkele jaren werden deze lokale talen opnieuw gedefinieerd als achterlijk, als barrières tegen de eenwording en vooruitgang van dé Franse citoyen. Dat was het begin van een imperialistische Franse taalpolitiek, die ook vandaag nog domineert.
Terwijl een defectieve houding vreemdheid erkent en verwelkomt, en een transculturele houding vreemdheid secundair vindt en dus geen reden ziet om die buiten de deur te houden, is het typisch voor cultuurimperialisme dat het het anders-zijn van vreemde culturen niet erkent, en er vanuit een superieure houding geen been in ziet om producten uit dergelijke culturen aan te passen aan eigen normen en modellen. Een imperialistische houding is gebaseerd op een paradox: enerzijds benadrukt men de absolute specificiteit van de eigen identiteit, anderzijds poneert men dat deze identiteit universeel is. De enige oplossing voor deze paradox is dat elke andere identiteit inferieur is, dat wie niet aan het eigen model beantwoordt, eenvoudigweg minder ver geëvolueerd is op de weg naar universaliteit.
In het officiële Franse culturele discours kan over de universaliteit van de Franse taal en cultuur geen twijfel bestaan. In 1970, bij voorbeeld, schrijft Suzanne Balous in L’action culturelle de la France dans le monde: ‘De universele roeping van het Frans wordt steeds opnieuw bevestigd en steeds meer landen beschouwen het Frans als het belangrijkste medium van hun cultuur en hun denken’ (1970: 61). In 1985 stelt Michel Bruguière, een topman van het ‘Haut Comité de la Langue française’, in een Franse encyclopedie die zichzelf misschien niet helemaal toevallig Encyclopaedia Universalis noemt, een aantal criteria voor om te bepalen hoe universeel een bepaalde taal nu precies is. Waar we dan bij voorbeeld uit leren dat aan het aantal sprekers, een criterium waarin Frans niet zo best scoort, niet te veel waarde gehecht moet worden.
De universaliteit van de Franse culturele identiteit impliceert geenszins dat deze niet meer typisch Frans zou zijn. Het is bij voorbeeld interessant om te zien hoe in dit type discours de universele rechten van de mens systematisch verbonden worden met de Franse geschiedenis: de Franse filosofen, de Franse Revolutie. Over de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring bij voorbeeld, die drie jaar vóór de ‘Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’ kwam, wordt zedig gezwegen. De combinatie van specificiteit en universaliteit houdt in dat andere culturen minder ontwikkeld zijn en dus begeleid moeten worden. Termen als ‘mission’ en ‘vocation’ zijn dan ook alomtegenwoordig als het over de Franse cultuurpolitiek gaat. Zo heeft Suzanne Balous het over de ‘mission civilisatrice’ die Frankrijk door de eeuwen heen over de hele wereld volbracht heeft.
Het mag duidelijk zijn dat een dergelijke doctrine de eigen identiteit van andere cultuurproducten niet kan erkennen, en al evenmin kan toelaten dat ze de eigen conventies ter discussie komen stellen. De typische cultuurimperialistische vertaalpolitiek is er één van assimilatie. Geïmporteerde elementen kunnen de doelcultuur of het ‘doeldiscours’ nooit domineren of vernieuwen, maar worden geïntegreerd door aanpassing aan de doelcodes. Bovendien wordt vertaling als transparantie gezien: doordat doelcultuur of doeldiscours superieur zijn, kan het begrijpen van het andere nooit een probleem vormen. Om niet uitsluitend Franse voorbeelden te geven citeer ik de conclusie die Fichte in zijn Reden an die deutsche Nation trekt uit de superioriteit van de Duitse taal: ‘De Duitser kan de vreemdeling steeds doorzien, en hem volkomen begrijpen, zelfs beter dan de vreemdeling zichzelf begrijpt, en hem volledig vertalen; anderzijds kan de buitenlander de ware Duitser nooit begrijpen, en zal hij het typisch Duitse zonder twijfel onvertaald laten’ (1808: 73).
Defensief
Maar het officiële discours over de universaliteit van de Franse taal en cultuur heeft natuurlijk een groot deel van zijn legitimiteit verloren door de naoorlogse confrontatie met de Anglo-Amerikaanse taal en cultuur. Niet alleen verloor Frankrijk na de Tweede Wereldoorlog zijn status van supermacht, ook werd de hegemonie van de Franse culturele identiteit in Frankrijk zelf aangetast door de Amerikaanse dominantie in alle sectoren van de samenleving. Zo beheersten de Verenigde Staten bij voorbeeld grotendeels de media in Europa, aangezien Europese pers en media opnieuw moesten worden opgestart. Daardoor werden de Verenigde Staten voor het Franse publiek gedurende een langere periode de culturele referentie bij uitstek, en dat dwong het culturele establishment in een defensieve positie. Dat is een vierde en laatste houding, die ik wat uitgebreider wil behandelen, aangezien deze ook buiten Frankrijk erg actueel is. Omdat culturele import vanuit een dergelijke houding gezien wordt als een bedreiging voor de eigen culturele identiteit, wordt het anders-zijn van de import juist wel sterk benadrukt en wordt alles in het werk gesteld om die import tegen te gaan.
Ik wil als voorbeeld de strijd bespreken die in Frankrijk gevoerd wordt tegen het zogenaamde ‘Franglais’, tegen de introductie van Engelse termen en uitdrukkingen. Ik zal me hiertoe beperken, maar ik denk dat het heel eenvoudig is alle karakteristieken van die kruistocht eveneens terug te vinden in de aanvallen tegen de zogenaamde Amerikanisering van de Nederlandse taal en cultuur. Het is evenwel belangrijk te benadrukken dat het er niet om gaat of er al dan niet een bedreiging bestaat. Een gevoel van bedreiging hoort bij een defensieve houding die veel mensen aannemen, maar in een identieke situatie zijn transculturele en defectieve houdingen evenzeer mogelijk.
In de strijd tegen het Franglais komen de volgende discursieve strategieën voor. Eerst wordt de import als gevaar voor de eigen identiteit voorgesteld, daarna wordt tegenactie ondernomen. Die tegenactie is tweeslachtig. Enerzijds moet de import zijn culturele legitimiteit ontnomen worden, anderzijds moet de traditionele definitie van de eigen identiteit opnieuw bevestigd worden.
Eerst en vooral wordt het gevaar aangegeven door het benadrukken van het massale karakter van de import. René Etiemble, een literatuurprofessor aan de Sorbonne en de officieuze veldheer van deze campagne, spreekt van ‘een massale vloedgolf van allogene, niet geassimileerde elementen die alles verpletteren wat nog Frans is in Frankrijk’ (1961: 69). Hij slaagt er zelfs in de vloedgolf iconisch voor te stellen: elke tekst die hij over het onderwerp produceert puilt uit van de voorbeelden, zonder te preciseren hoe frequent die Franglais-termen nu eigenlijk zijn. Maar hij is niet de enige. Men heeft het over ‘golven’, ‘stromen’, en vooral over een ‘invasie’. Militaire metaforen zijn verbazingwekkend talrijk: de import wordt omschreven als een ‘bedreiging’, een ‘aanval’, zelfs als een ‘genocide’. Frankrijk bevindt zich in een ‘noodtoestand’ en er moet een ‘volksfront’ worden opgericht om de ‘herovering’ aan te vatten. Het is duidelijk dat de gelijkstelling van taal, cultuur, natie en staat, die sinds eeuwen aan de basis ligt van de dominante definitie van de Franse cultuur, ook hier meespeelt.
De beste manier echter om de eigen culturele identiteit tot iets absoluuts te maken is haar van haar historische karakter te ontdoen, haar te naturaliseren. De aanval op die culturele identiteit wordt dan een aanval op de tijdloze essentie zelf van het Franse volk. Dus worden politieke en militaire metaforen gecombineerd met een ander krachtig beeld: dat van taal en cultuur als levende organismen. Emile Genouvrier, een professor in de Franse taalkunde, vergelijkt de Franse taal bij voorbeeld met een baarmoeder (1986: 15). De import wordt door deze auteurs beschreven met termen als ‘ziekte, pest, besmetting, vergif, parasieten’, en tegenmaatregelen heten ‘vaccinatie, ontsmetting, linguïstische hygiëne’. En natuurlijk is de aanval ook van morele aard. Zo spreekt Marianne Lederer, een vooraanstaand vertaalster en professor in de vertaalkunde, herhaaldelijk van ‘perversies’ (1988). Kortom, massale culturele import en de afhankelijkheid die er het gevolg van is leiden tot decadentie, omdat ze een ideologie en een moraal binnenbrengen die vreemd zijn aan de Franse.
Defensieve vertaalopvatting
Ik zal kort zijn over de manier waarop de Franse talige en culturele identiteit tegenover de Anglo-Amerikaanse geplaatst wordt. Het zal niet verbazen dat het oude cliché van de ‘clarté de la langue française’ weer uit de kast gehaald wordt, in combinatie met vaak bijzonder dubieuze argumenten die moeten aantonen dat Engels eigenlijk maar een taalkundig zootje is. Om het verband tussen taal, cultuur en natie te rechtvaardigen worden taal en denken onlosmakelijk aan elkaar gekoppeld. Via de tegenstelling tussen Frans als cultuurtaal en Engels als taal van de handel en de massamedia komt men dan bij de fundamentele verschillen tussen beide culturen. Die worden gekarakteriseerd aan de hand van dichotomieën als diepgang en complexiteit versus oppervlakkigheid en standaardisering, een eeuwenlange geschiedenis versus een totaal gebrek aan historisch inzicht, kunst versus massamedia, cultuur versus commercie, en ga zo maar door. Overigens zijn dit discursieve strategieën die over heel Europa opduiken in de strijd tegen de zogenoemde Amerikanisering.
Aan een dergelijke defensieve houding beantwoordt een specifieke vertaalopvatting. Blijkbaar is er voor de aanhangers ervan zowel te veel als te weinig vertaling. Te veel in de zin dat er te veel cultuurproducten geïmporteerd worden: het bedreigende vreemde moet immers buiten de deur worden gehouden. Marianne Lederer stelt dat ‘de media letterlijk overspoeld worden door Engelse teksten en de journalisten (...) “vertalen” zo goed en zo kwaad als ze kunnen’ (1988: 121). Er lijkt met andere woorden een consensus te bestaan dat de vertaalpraktijk niet selectief genoeg is, en dat te veel teksten vertaald worden die dat niet waard zijn. De invasiemetafoor komt weer opduiken, in dit geval vooral wanneer het gaat over vormen van massacultuur. Talrijke auteurs klagen erover dat geïmporteerde, vertaalde producten als strips, rock en films de American way of life introduceren. Tegelijkertijd is er ook te weinig vertaling, in de zin dat te veel Engelse teksten en uitdrukkingen binnendringen zonder vertaald te worden.
Vertaling zelf wordt in een dergelijke doctrine een problematische zaak. ‘De kunst van het vertalen degenereert,’ schrijft Etiemble (1962: 78). Dat ligt voor de hand: als vertaling het bedreigende vreemde binnenbrengt kan ze moeilijk positief beoordeeld worden. Als taal en denken onlosmakelijk verbonden zijn, als de taal tot de onreduceerbare absolute essentie van een volk behoort, dan is het idee van principiële onvertaalbaarheid een logische conclusie. Het ‘génie de la langue’ is onvertaalbaar. Adequate, brontekstgerichte vertaling, vooral woord-voor-woord vertaling, corrumpeert daarom de Franse taal en het Franse denken. Ik citeer opnieuw Marianne Lederer: ‘De besmetting van het Frans is grotendeels het gevolg van een gebrek aan kennis van de methode die elke vertaling vereist: dat men de ideeën van anderen uitdrukt zoals men zijn eigen ideeën zou uitdrukken’ (1988: 127). Kortom, als vertalingen dan toch gemaakt moeten worden, hebben ze zich aan te passen aan de doelcultuur. Veel auteurs pleiten voor meer ‘creatieve’ vertalingen en Etiemble betreurt dat de tijd van de ‘belles infidèles’ voorbij is (1962: 83).
Zoals ik al stelde worden de vier besproken houdingen tegenover vertaling en culturele import aangenomen door specifieke groepen in specifieke situaties. Aangezien ik vertaling opnieuw gedefinieerd heb als interactie tussen verschillende discoursen, en niet enkel tussen verschillende culturen (Robyns 1992), doet de vraag zich voor of je op dezelfde manier ook andere vormen van culturele doctrines kunt bestuderen, doctrines die niet specifiek slaan op de import van cultuurproducten. Ik denk dat dit inderdaad mogelijk is met elk discours dat vreemdheid als thema heeft, van de racistische propaganda van Vlaams Blok en Centrumdemocraten tot de strijd van intellectuele elites tegen de massamedia.
Racisme
Dat eerste voorbeeld, het racistische discours, ligt uiteraard voor de hand. Racisme kan defensief of imperialistisch zijn, en het lijkt duidelijk dat we vandaag in onze streken vooral met de eerste variant van doen hebben. De reactie vertoont alle kenmerken van een defensieve houding: men wil het vreemde of de vreemde buiten houden, of, in een ietwat mildere vorm, dwingen tot aanpassing aan de eigen conventies. Interessanter is dat ook dezelfde retoriek systematisch terugkomt: racisten hebben het over invasies en kolonisatie; ze naturaliseren de ‘eigen’ identiteit tot een aangeboren essentie, wat hun brengt tot een ‘droit du sang’; import leidt volgens hen tot culturele verwarring en morele verloedering, en ontwortelt de doelgroep uit haar eigen culturele geschiedenis. Dat is allemaal niet echt nieuw natuurlijk, maar belangrijker is waarom ik een verband wil leggen tussen een racistisch discours, en een specifiek discours over taal, cultuur en vertaling. Belangrijk is dat de doxa, de vanzelfsprekende vooronderstellingen van het racistische discours, impliciet bevestigd en gelegitimeerd worden door talrijke andere culturele en politieke discoursen. Een Vlaamse politica die dat zeer goed heeft ingezien was de ex-voorzitster van de Vlaamse liberalen, Annemie Neyts. Na het succes van het Vlaams Blok bij de Belgische parlementsverkiezingen in 1991 stelde zij dat ze niet begreep waarom iedereen zo verrast was, aangezien het Vlaamse politieke discours tegenover de Walen al jarenlang een soortgelijke racistische retoriek hanteerde.
Je vindt die retoriek niet alleen bij de politici waar we zo graag op neerkijken. Het tweede voorbeeld, de strijd van intellectuele elites tegen de massamedia, ligt misschien wat minder voor de hand maar is even pertinent. Het volgt uit het idee dat je culturen kunt beschouwen als gestructureerde gehelen van discoursen. Culturele bedrijvigheid is dan een voortdurend contact en conflict tussen vertogen, die niet alleen een definitie van zichzelf ontwikkelen, maar ook van de globale cultuur waarvan ze deel uitmaken. Wat men culturele identiteit noemt is dus steeds partieel, is een specifieke definitie van de eigen identiteit, die men anderen probeert aan te praten of op te leggen. Dat blijkt al overduidelijk uit het typisch racistische discours: het uitspuwen van de vreemde gaat steeds samen met het verketteren van zogezegd gedegenereerde elementen uit de eigen cultuur.
Maar dit gebeurt niet uitsluitend in expliciet racistische uitspraken. Uit een analyse van het anti-Franglais discours (Robyns 1995) blijkt dat de bedreiging van de Franse identiteit door de Amerikaanse import parallel loopt aan en voortdurend geïdentificeerd wordt met de bedreiging van de legitieme cultuur door de massamedia. Die zijn, niet alleen in Frankrijk, het vermaledijde kanaal waarlangs de Amerikanisering zich zou voltrekken. Naast de geëxpliciteerde bedreiging is er dus een andere, impliciete. Het gaat hier om de bedreiging van het intellectuele discours dat tot enkele decennia geleden het culturele veld domineerde (Robyns 1991). De meeste auteurs die in Frankrijk fulmineren tegen het Franglais klagen ook dat taalkwesties niet meer zoals vroeger aan de experts overgelaten worden. Ze fulmineren tegen de pretenties van de massamedia om eigen culturele modellen te volgen, om dus de vanzelfsprekendheid van de gelegitimeerde modellen in twijfel te trekken. Met andere woorden, de bedreigde identiteit is in feite een bedreigde dominante definitie van die identiteit. En ik denk dat dit geldt voor wat gebeurt in de meeste of alle Europese culturen. Dezelfde retoriek kom je trouwens tegen in apocalyptische teksten over de ondergang van onze cultuur door de massamedia: militaire metaforen over de invasie van de huiskamer, natuurretoriek over de besmetting van de kinderlijke geest, gemoraliseer over de verkleutering van onze bevolking, dichotomieën à la diepgang versus oppervlakkigheid, het trotseren der eeuwen versus vluchtigheid, en ga zo maar door. Ook hier gaat het om een specifieke, beperkte, dominante definitie van de begrippen cultuur en culturele identiteit, die bedreigd wordt.
Hier begint eigenlijk een nieuw boeiend verhaal, waar de vertaalstudie veel aan zou kunnen bijdragen. In een Europa waar inmiddels teksten van het Servisch in het Kroatisch zullen worden vertaald, hoewel die tot voor kort nog één taal vormden, het Servokroatisch, in een wereld die zogezegd een dorp is geworden, maar waar de dorpskrant is opgekocht door Rupert Murdoch of door Sony Corp., is vertaalstudie van het grootste belang. Op voorwaarde dat ze zichzelf verruimt. Het is niet toevallig dat Susan Bassnett, waarschijnlijk de meest vooraanstaande Britse vertaalwetenschapper, haar Centre for Literary Translation omgedoopt heeft tot Centre for Comparative Cultural Studies, en dat er in Leuven een Chair for Translation, Communication and Cultures in het leven is geroepen. Vertaalstudie is de studie van interculturele en intraculturele interacties. Is dat een transdiscursieve of een imperialistische stelling?
Noten
1 Deze tekst vormt de neerslag van een lezing gehouden op 15 maart 1994 aan het Instituut voor Vertaalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam, in de reeks Vertalen en Vertaalwetenschap, en is gedeeltelijk gebaseerd op Robyns 1992, 1994 en 1995.
2 Het belangrijkste andere mechanisme waarmee een cultuur zichzelf definieert is interne selectie: welke praktijken worden als typisch aanvaard, en welke worden afgewezen als taboe, verboden, marginaal, archaïsch, gedegenereerd, subversief, enz.
Bibliografie
Balous, Suzanne. 1970. L’action culturelle de la France dans le monde. Paris: Presses Universitaires de France.
Brisset, Annie. 1990. Sociocritique de la traduction. Théûire et a/térité au Québec (1968-1988). Québec: Le Préambule.
Dirkx, Paul. 1994. ‘Paris and Amsterdam as Translational Go-Betweens. The Evolution of Literary Translation in Belgium (1945-1970)’, in: Peter Jansen and Clem Robyns (ed.), Selected Papers of the CERA Research Seminars in Translation Studies 1992-1993 (te verschijnen).
Etiemble, René. 1960-62. Questions de poétique comparée. Le babélien. Paris: Centre de Documentation de la Sorbonne (3 delen).
Fichte, Johann Gottlieb. 1808. ‘Vierte Rede: Hauptverschiedenheit zwischen den Deutschen und den übrigen Völkern germanischer Abkunft’, in: id., Reden an die Deutsche Nation. Berlin: Realschulbuchhandlung, p. 58-74.
Genouvrier, Emile. 1986. Naître en français. Paris: Larousse.
Lederer, Marianne. 1988. ‘Les fausses traductions, sources de contamination du français’, in: Maurice Pergnier (ed.), Le français en contact avec l’anglais. Paris: Didier, p. 119-129.
Robyns, Clem. 1990. ‘The Normative Model of Twentieth Century Belles Infidèles. Detective Novels in French Translation’, Target 2:1, p. 23-42.
Robyns, Clem. 1991. ‘“Er Zijn Geen Waarden Meer”. Populaire cultuur vandaag’, in: Joris Vlasselaers (red.), De prins en de kikker. Interacties tussen populaire en gecanoniseerde literatuur. Leuven/ Antwerpen: VAL, p. 14-32.
Robyns, Clem. 1992. ‘Towards a Socio-Semiotics of Translation’, Romanistische Zeitschrift für Literaturgeschichte 1/2, p. 211-226.
Robyns, Clem. 1994. ‘Translation and Discursive Identity’, in: id. (ed.), Translation and the (Re)production of Culture. Selected Papers of the CERA Research Seminars in Translation Studies 1989-1991, Leuven: The CERA Chair for Translation, Communication and Cultures, p. 57-81. (Ook in Poetics Today 15:1.)
Robyns, Clem. 1995. ‘Defending the National ldentity: Franglais and the Francophonie’, in: A. Poltermann (ed.), Kanonisierungsprozesse. Berlin: Erich Schmidt (te verschijnen).
Simon, Cherry. 1989. L’inscripiion sociale de la traduction au Québec. Québec: Office de la langue française.