Een voetnoot bij Randstad    41-47

Caroline Meijer

Abstract: Korte geschiedenis van het Vlaams-Nederlanse tijdschrift Randstad, waarvan tussen 1961 en 1969 dertien nummers verschenen. De redactie, bestaande uit Hugo Claus, Ivo Michiels, Harry Mulisch en Simon Vinkenoog, wilde opsporen ‘wat in de jonge wereldliteratuur enig belang had en daarmee de Nederlandse literatuur confronteren’.

 

In 1961 richtten Hugo Claus, Ivo Michiels, Harry Mulisch en Simon Vinkenoog een intrigerend Vlaams-Nederlands tijdschrift op, dat een ontmoetingsplaats zou zijn voor de stromingen in literatuur, kunst en mentaliteit van de jaren zestig en diverse prominente auteurs uit de wereldliteratuur in het Nederlandse taalgebied introduceerde. Randstad, zoals het tijdschrift in boekvorm heette, werd uitgegeven door De Bezige Bij als periodieke Literaire Reuzenpocket, een vernieuwing die in 1959 was ingevoerd door directeur Geert Lubberhuizen. Al sinds 1957 bestond bij deze uitgeverij de serie Literaire Pockets, maar er was ook behoefte aan een groter formaat boek dat toch niet gebonden was. Naar Amerikaans model verscheen in juni 1959 als eerste Literaire Reuzenpocket Het stenen bruidsbed. Harry Mulisch verzette zich tegen de publicatie van zijn roman in ingenaaide vorm en had zijn moeder, die in Californië woonde, gevraagd een paar paperbacks op te sturen. De invoering van de paperback schiep een belangrijke nieuwe mogelijkheid om een groter publiek te bereiken en zo de omzet te verhogen (Roegholt 1972: 211).

De redactie van Randstad was voornamelijk geïnteresseerd in buitenlandse literatuur. Richter Roegholt citeert in zijn geschiedenis van De Bezige Bij de volgende uitspraak van Ivo Michiels over de doelstelling van de redactie: ‘Opsporen van al wat in de jonge wereldliteratuur enig belang had en daarmee de Nederlandse literatuur confronteren.’ Dat de redactie een opvoedende taak voor zich zag weggelegd, blijkt nog duidelijker uit Harry Mulisch’ woorden, opgetekend in dezelfde bron: ‘Randstad wil laten zien dat literatuur meer is dan alleen Nederlandse literatuur; het heeft een pedagogische functie, het aankweken van normbesef ten aanzien van de Nederlandse literatuur’ (229). De wens verbindingen tot stand te brengen tussen Nederlandse en internationale literatuur, sprak ook uit een tijdschrift als Raster en twee decennia later zouden de achterliggende ideeën in een andere vorm wederom de kop opsteken in het kwartaalschrift Het Moment.

Wie de dertien nummers bestudeert die tot de opheffing van het tijdschrift in 1969 zijn verschenen, kan niet anders dan constateren dat Randstad stof levert voor een groot aantal vertaalgeschiedenissen: via vertalers (Lijsen en Bernlef bij voorbeeld), via schrijvers (Genet, Borges en Burroughs), maar ook binnen ruimere vraagstellingen. Zo zouden de auteurskeuze en de entourage waarin schrijvers gepresenteerd worden niet alleen een licht kunnen werpen op de fondsvorming van een vooraanstaande uitgeverij, maar ook op het denken in een roemruchte periode van de recente westerse geschiedenis. Vertaalhistorie zou dan wel eens raakvlakken kunnen vertonen of zelfs samenvallen met facetten van de mentaliteitsgeschiedenis van de jaren zestig in Nederland. Als Michiels in zijn hierboven geciteerde uitspraak gelijk heeft, is het bovendien misschien mogelijk de verhouding tussen Nederlandse en buitenlandse cultuurverschijnselen (waaronder literatuur) nader te onderzoeken aan de hand van Randstad. Het feit dat er naar dit tijdschrift bij mijn weten geen onderzoek is gedaan, is wellicht te wijten aan de grote ruimte die erin is toebedeeld aan vertalingen; het per definitie transnationale materiaal ligt blijkbaar minder op een Neerlandicus te wachten dan op een literaire vertaalhistoricus.

Niet louter literatuur
Belangrijke buitenlandse auteurs van wie werk verscheen in Randstad zijn Samuel Beckett, Alain Robbe-Grillet, Hans Magnus Enzensberger, Alberto Moravia, Boris Vian, Fernando Arrabal, W.H. Auden, William S. Burroughs, Jean Dubuffet, Anaïs Nin, Octavio Paz, Jean Genet, Vladimir Majakovski, Jorge Luis Borges, Hans Henny Jahnn en Charles Baudelaire. Sommige van de opgenomen teksten waren voorpublicaties van vertalingen die daarna in boekvorm zouden verschijnen, maar meestal ging het om autonome vertalingen. Onder de Nederlandstalige schrijvers vinden we Louis Paul Boon, F.M. ten Harmsen van der Beek, W.F. Hermans, K. Schippers, Cees Nooteboom, Jan Elburg en J. Bernlef. De laatste was ook verantwoordelijk voor enkele vertalingen, onder andere van de Zweedse schrijver Stig Dagerman en de Rus Abram Terts.

Maar het interessante van Randstad is dat het blad niet louter is gericht op literatuur. In de afdeling ‘Kroniek’ verschenen bij voorbeeld politieke essays van H.J.A. Hofland, W.L. Brugsma en Harry Rodenburg. Voorts werd er regelmatig aandacht besteed aan beeldende kunst. Zo verscheen van Corneille ‘Dagboek van een schilder in Ethiopië’, schreef Constant over zijn concept van New-Babylon, een anti-naturalistische en anti-functionele stad die passend is voor de mens en ‘zijn werkelijke behoeften’, en liet Henri Michaux zijn gedachten gaan over de schilderkunst. Bovendien zijn in de meeste nummers wel foto’s of tekeningen opgenomen, ter illustratie van de tekst of als zelfstandige bijdrage. In nummer 1 staan uit Louis Paul Boons ‘feminateek’ enkele prachtige naaktfoto’s afgedrukt van Indiaanse, Vietnamese en Eskimovrouwen, in nummer 3 foto’s van Sanne Sannes, in nummer 4 ‘empreintes’ van Jean Dubuffet en in nummer 5 foto’s van de markt in de Albert Cuypstraat. Verder verschenen er cartoons van de Fransman Roland Topor (nummer 8) en erotische tekeningen van Pierre Klossowski (nummer 13). Een opvallende bijdrage is de ‘Geanekdoteerde topografie van het toeval’ van de hand van de Roemeens-Zwitserse schrijver-kunstenaar Daniël Spoerri (nummer 7). Spoerri, die de poëzie de poëzie liet toen zijn manuscripten waren gestolen onder de Pont Neuf in Parijs, maakte zogenaamde ‘tableaux pièges’. Zijn bijdrage in Randstad bestaat uit een uitvoerige, ‘topografische’ beschrijving van zijn keukentafel, zoals die eruitzag op 17 oktober 1961 om 15 uur 47.

Een andere kunstvorm die aan bod kwam was de muziek. Peter Schat schreef een commentaar bij het in tijdschriftvorm verschenen libretto van Votre Faust, een fantasie in operastijl, over het verloop waarvan het publiek op verschillende momenten tijdens de uitvoering kon beslissen. Ook publiceerde hij vijf bladzijden uit de partituur van Labyrint, een stuk voor ‘koor, orkest, elektroniese muziek, drie zangsolisten, vier instrumentale solisten, vijf acteurs, zes dansers en film.’ Ruud Kuyper wijdde twee bijdragen aan jazz. Interviews met cultuurdragers, met schrijvers, met mensen als Bobby Fischer en Johnny the Selfkicker, droegen bij tot een breed opgezette beeldvorming van de jaren zestig. Bovendien veroorloofde de redactie zich nogal wat zijsprongetjes naar onderwerpen met ‘human interest’, zoals de brieven van seksueel gestoorden die onder de kop ‘Brieven onder nr.’ werden gepubliceerd, de levensbeschrijving van Jack Johnson, bijgenaamd ‘li’l Artha’ en ‘King Arthur’, de eerste zwarte die wereldkampioen boksen in de klasse zwaargewicht werd, en een gedicht van Cassius Clay.

Het spectaculaire dubbelnummer 11/12, getiteld ‘Manifesten-manifestaties’, lijkt nog het meest het stempel van zijn tijd te dragen. Het omslagontwerp van dit nummer, vervaardigd door Peter Renard, is geheel in overeenstemming met de psychedelische mode van 1966. Roegholt zegt over dit nummer dat het spoedig beroemd werd in kringen van liefhebbers, ‘bij wie het ook in 1972 nog een schok van heimwee naar die jaren van gisting kan teweegbrengen.’ Hij vervolgt: ‘Vinkenoog bracht in deze aflevering een uitgebreide verzameling teksten over de avant-garde bijeen, van Dada tot Guy Debord, “De situationisten en de nieuwe vormen van actie in kunst en politiek”. De teksten worden aangevuld met beschrijvingen van demonstraties, botsingen met de politie, processen-verbaal en happenings, waarbij ter illustratie twee opnamen van Marijke Koger, naakt en beschilderd, tijdens een happening in William’s Place aan de Zeedijk in Amsterdam’ (232). Bovendien worden in deze aflevering, net als in de overige nummers, vertalingen (o.a. van Kurt Schwitters’ Oersonate) op één lijn gepubliceerd met origineel werk, foto’s en interviews.

Wild karakter
Roegholt betreurt het ontbreken van redactionele ordening, begeleiding en verantwoording en van een ‘bevredigende bronvermelding’. Het is inderdaad jammer dat de samenstelling van de afzonderlijke nummers nooit door de redactie werd verantwoord; op korte beschrijvingen van de auteurs en vertalers na ontbreekt elke vorm van redactioneel commentaar. Misschien paste dit in het klimaat van de jaren zestig – in de woorden van Roegholt: ‘Structuur is nu eenmaal het zwakste punt in een anti-hiërarchisch landschap’ (229). Het wilde karakter van presentatie en introductie zorgt er aan de andere kant voor dat Randstad nog altijd een zeer geïnspireerde, levendige en vooral creatieve indruk achterlaat.

Kijkt men naar een willekeurig nummer dan wordt duidelijk dat Randstad wel eens een spiegel zou kunnen zijn van het vertalen in de jaren zestig, met name van auteurs die pas later algemener bekend werden. Nemen we nummer 9 (1965). De Bezige Bij is op dat moment een toonaangevende uitgeverij in Nederland. In een advertentie op bladzijde 3 wordt ‘moderne buitenlandse literatuur in Nederlandse vertaling’ aangeprezen. Het gaat om schrijvers die dank zij De Bezige Bij en Randstad een vaste plaats in de canon van de in Nederland gelezen literatuur hebben gekregen: namen uit de wereldliteratuur als Beckett, Borges en Genet. Het nummer opent met een uit Playboy overgenomen interview met Jean Genet, van wie op dat moment de toneelstukken Het balkon en De negers zijn vertaald. Het interview, waarin de nadruk ligt op Genets homoseksualiteit en de betekenis van erotiek voor hem, fungeert als inleiding op een fragment uit het schokkende Dagboek van de dief, dat nog in hetzelfde jaar in boekvorm zal verschijnen. De vertaler is C.N. Lijsen, die in het jaar ervoor de Martinus Nijhoff Prijs heeft ontvangen. De volgende bijdrage is een fragment uit een later beroemd geworden vertaling van Marko Fondse: Majakovski’s Een wolk in broek. Fondse zal vier jaar later, als Een wolk in broek inmiddels in boekvorm is verschenen, onder meer voor deze vertaling de Nijhoff Prijs winnen. Zijn vertaling gaat in Randstad 9 vergezeld van aantekeningen, een verschijnsel dat verder alleen in nummer 6 is aan te treffen.

Na Genet en Majakovski volgen twee verhalen van Borges, het ene vertaald door de eerder genoemde Lijsen, het andere door A. Sillevis, een vertaler over wie ik nog geen nadere informatie heb kunnen vinden. Simon Vinkenoog vertaalt een beschouwing van Michaux. Pas daarna, op bladzijde 108, komt de eerste oorspronkelijk Nederlandse bijdrage: Pernaths fragmenten uit Mijn getijdenboek. Het nummer besluit met proza van Joseph Heller, J.M.G. Le Clézio en William S. Burroughs. Van Le Clézio, in het tijdschrift ook weer vertaald door Lijsen, is op dat moment Het proces-verbaal (vertaald door Thérèse Cornips), zijn belangrijkste boek, al verschenen. Het proza van Heller wordt vertaald door Ewald Vanvugt, de Nederlandse hippie-schrijver bij uitstek, Burroughs’ stuk over ‘De Ziekte’ door de mij onbekende vertaler Lex de Bruijn. De ‘ziekte’ is de verslaving aan verdovende middelen. De vertaalde tekst is het eerste hoofdstuk van Naked Lunch, dat pas integraal verschijnt in 1972 bij Meulenhoff, maar dan in een andere vertaling, die van Joyce & Co. Vlaams en Nederlands literair werk is in Randstad vervlochten met buitenlandse literatuur, en de manier waarop literatuur in het tijdschrift met de cultuur en mentaliteit van de jaren zestig is verweven, is in het bijzonder af te lezen aan de vertalingen. Grenzen tussen kunstvormen, en tussen kunst en het maatschappelijke en politieke discours worden – in de goede traditie van de twintigste-eeuwse avant-garde – rigoureus genegeerd.

Nieuwgriekse hipster
Een anders (meer persoonlijk) gemotiveerde vertaalhistorische zoektocht, die naar sporen van de receptie en vertaling van Nieuwgriekse literatuur in het Nederlandse taalgebied, leidt naar Randstad 6 (1963). In dit nummer staat een vertaling van Ascese, een mystieke novelle van Nikos Kazandzakis, die oorspronkelijk is verschenen in 1927 onder de titel Salvatores Dei. De vertaler van Ascese is Olivier Boelen, die wanneer het nummer uitkomt reeds twee jaar ‘on the road’ is in onder andere Tunesië, Algerije, Marokko, Senegal, Ivoorkust, Kameroen, Marseille, Ibiza en Parijs. De novelle gaat in Randstad vergezeld van een begeleidende tekst van de hand van de vertaler. Hij behandelt niet alleen het denken van Kazandzakis, maar gaat ook in op de geschiedenis en betekenis van de tekst en geeft zo in feite subtiele aanwijzingen over de manier waarop die gelezen moet worden. Kazandzakis (1883-1957) is vooral bekend geworden door de verfilming van zijn roman Zorba the Greek door Kakoyannis in 1965. Toen de vertaling van Ascese in Randstad verscheen, waren er al veel van zijn romans in het Nederlands vertaald (vaak via de Duitse vertaling of via het Frans, een taal waarin Kazandzakis ook schreef): Toda Raba (1933), De tuin der rotsen (1939), Christus wordt weer gekruisigd (1951), Kapitein Michalis (1955), Het stenen hoofdkussen (1957) en Alexis Zorba (1958). In twee tragedies uit 1922 voert Kazandzakis Boeddha en Lenin op als voorbeelden voor de nieuwe mens; daarvoor waren Nietzsche en Christus zijn ‘profeten’ geweest. Na zijn reizen in de Sovjetunie aan het eind van de jaren twintig echter keerde hij ook het communisme al gauw de rug toe. Ascese werd in 1927 aangekondigd als ‘de schreeuw van een post-communistisch credo’ (Politis 1973: 223). Uiteindelijk bleef als voorbeeld slechts Odysseus over, de held van zijn moderne Odyssee, een episch gedicht in 33.333 jambische verzen. Maar waarom duikt een auteur als Kazandzakis op in het literaire pandemonium van de jaren zestig?

Ik vermoed dat de rusteloze zoektocht van Kazandzakis naar een andere vorm van bewustzijn veel ‘hipsters’ in de jaren zestig moet hebben aangesproken. Dit verklaart wellicht de actualiteit van een toch vrij oude novelle als Ascese, waarin de gang van de ziel via de ‘cirkels’ Ego, Mensheid, Aarde, Heelal en God wordt beschreven. Ook het hoogste wordt ten slotte losgelaten, want de slotzin luidt: ‘Zelfs die ene bestaat niet.’ Boelen legt uit waarom hij de novelle uit 1927 pas nu vertaalt: ‘Het is niet vreemd, dat Ascese pas de laatste jaren in de belangstelling is gekomen, en kennelijk meer deze tijd aanspreekt dan die van voorgaande generaties. Verschijnselen als o.a. de groeiende aantrekkingskracht van Zen en Yoga, en het groeiend gebruik van bewustzijnsvergrotende middelen, duiden op een zoeken naar een transcendente Werkelijkheid, een hunkering naar een irrationele en spirituele ekstasis’ (Boelen 1963: 61). Ook twee Franse vertalingen verschenen pas in de loop van de jaren vijftig, een vertaling in het Engels kwam in 1960 uit. Het is de vraag of deze net als bij Randstad zo ingebed werden in eersterangs wereldliteratuur en in een denkkader dat paste bij de tijd (bewustzijnsverruiming, de zoekende generatie, nieuwe hippie-religiositeit).

Kazandzakis lijkt naadloos aan te sluiten bij een tijdschrift dat een spiegel van zijn tijd was en wilde zijn, hoe troebel die spiegel zich soms ook presenteert. Kazandzakis past eveneens – in dit kader en zoals hij is gepresenteerd door zijn vertaler Boelen – bij een poëtica die we ook bij een schrijver als Vinkenoog aantreffen. Of het juist Vinkenoog was die de opname van Ascese in Randstad heeft voorgesteld, blijft gissen zolang er geen nader onderzoek is gedaan naar het hele spectrum van het tijdschrift. Het wilde vertaaltijdperk van de roerige jaren zestig is trouwens nog goeddeels onontgonnen. Als je een tijdschrift als Randstad beziet, lijkt de stelling van Jacq Vogelaar in zijn artikel over het belang van vertalingen bevestigd te worden: ‘Een tijd lang heeft het er in de jaren zestig naar uit gezien dat Nederlandse uitgeverijen de deuren wijd openzetten voor buitenlandse literatuur’ (Vogelaar 1986: 226). Waarom, zoals Vogelaar zegt, de meeste schrijvers die in Randstad aan het Nederlandse publiek werden voorgesteld door de ‘literaire vreemdelingenpolitie’ werden teruggestuurd, is een niet eenvoudig te beantwoorden vraag.

 

Bibliografie
Boelen, Olivier. 1963. ‘De eerste schreeuw van een post-kommunistisch credo’, Randstad 6, p. 59-62.

Politis, Linos. 1973. A History of Modern Greek Literature. Oxford: Clarendon Press.

Randstad. 1961-1969. Nrs. 1-13. Amsterdam: De Bezige Bij.

Roegholt, Richter. 1972. De geschiedenis van De Bezige Bij 1942-1972. Amsterdam: De Bezige Bij.

Vogelaar, J.F. 1986. ‘Over het belang van vertalingen. Nationale literatuur zonder internationale context blijft provinciaal’, in: Tom van Deel, Nicolaas Matsier en Cyrille Offermans (red.), Het literair klimaat 1970-1985. Amsterdam: De Bezige Bij, p. 226-248.