De Filter Vertaalprijs wordt jaarlijks toegekend voor de meest bijzondere vertaling uit het voorafgaande kalenderjaar. De vertaler wordt beloond met een geldbedrag van € 10.000, ter beschikking gesteld door diverse vooraanstaande uitgeverijen en enkele anonieme begunstigers. In samenwerking met Stichting Filter willen zij met deze prijs bijdragen aan een hogere waardering voor uitzonderlijke vertaalprestaties. De winnaar wordt bekendgemaakt tijdens een feestelijk programma rond de genomineerde vertalingen en hun vertalers (in samenwerking met Het Literatuurhuis) op Wereldboekendag, dinsdag 23 april 2019 in Molen De Ster te Utrecht.
De jury van de Filter Vertaalprijs 2019 bestaat uit Anne Lopes Michielsen (vertaler Portugees), Yolanda Rodriguez Pérez (docent Spaans en Europese Studies, Universiteit van Amsterdam), Eva Wissenburg (vertaler Frans, namens de redactie van Filter), Martin de Haan (vertaler Frans, winnaar Filter Vertaalprijs 2018) en Ton Naaijkens (vertaler Duits, namens Stichting Filter). De jury nomineerde zes vertalingen. Hieronder de motivering van haar keuze, in alfabetische volgorde op naam van de vertaler:
Wil Boesten voor De zwarte heer Bazetub van Albert Vigoleis Thelen (Cossee)
Der schwarze Herr Bahßetup (1956) van Albert Vigoleis Thelen valt goed te vergelijken met De avonturen van Baron von Münchhausen: het zijn de sterke verhalen van een ‘leugenbaron’. Weliswaar verscheen het boek oorspronkelijk met de ondertitel ‘Ein Spiegel’, het handelt net als zijn voorloper Die Insel des zweiten Gesichts, een van meet af aan bejubelde ‘roman’ die in 1953 in Nederland bij Van Oorschot verschenen was, óók om de concrete herinneringen ‘des Vigoleis’, om een mix van fictie en autobiografie dus.
De auteur is in Nederland vooral bekend vanwege zijn vriendschap met H. Marsman, met wie hij samen Portugese literatuur in het Nederlands vertaalde. Thelen woonde op Mallorca en een poos in Amsterdam; zijn Het eiland van het tweede gezicht verscheen pas in 2004 in het Nederlands (bij Signature). Vorig jaar kwam de Amsterdamse tegenhanger De zwarte heer Bazetub uit bij Cossee: een bijzondere vertaling. Daarvoor tekent net als in 2004 Wil Boesten: een heroïsche prestatie, niet eens vanwege de lange adem die de vertaler nodig heeft om zo’n omvangrijk werk te vertalen. Bazetub leest op elke bladzijde geweldig en de fabuleuze stijl evenaart met gemak de enorme en hier en daar behoorlijk verwilderde vertelkracht: juist ook in het Nederlands. De Nederlandse vertaling begint met een waarschuwing van de vertaler (‘Lezer, weet waaraan je begint’) en verwoordt op een uitdagende manier ‘de fantastische kromming van waarheid, identiteit, werkelijkheid, tijd, ruimte en verschijningsvormen’ die de lezer te wachten staat. Boesten verklaart volledig te zijn meegegaan met Thelens variabele registers die ‘onuitputtelijk en onvoorspelbaar’ lijken en ‘kunnen ronken als het grootste orgel en tinkelen als de fijnste harp’. En hij maakt dit helemaal waar, vanaf het moment dat de bewuste Vigoleis in de Derde Helmersstraat ploetert op zijn eerste roman en zijn werk moet onderbreken omdat hij gevraagd wordt de Braziliaanse jurist professor Da Silva Ponto wegwijs te maken tijdens zijn verblijf in ‘Haringgrad’ en Den Haag, waar een congres over internationale visserijrechten plaatsvindt. Vigoleis tolkt en helpt bij het leven, op alle vlakken, ook als de zwarte professor in zijn hotel de heetwaterkraan niet kan hanteren (wat hem de bewuste bijnaam oplevert). Thelen veroorlooft zich tal van uitweidingen en zijsprongen, zodat je volop kunt genieten van zijn ongebreidelde vertelzucht, door de vertaler opgediend in spetterend Nederlands. Hilarisch is een scène bij de barbier, waarin Vigoleis er prat op gaat alles wat de zwarte heer vertelt aan de kapper ‘rechtgeldig’ door te geven:
De baas had in het vuur van het visgesprek mijn aanwijzing vergeten dat hij zijn klant vooral niet moest besprenkelen. Voor ik hem kon tegenhouden had hij al een paar keer stevig in de bal van zijn reukwaterverstuiver geknepen en de zwarte klant in een stevige nevel gehuld. […] Bazetub verkeerde in een staat van wanhoop, hij huilde alweer, tenzij het druppels reukwater waren die over zijn wangen liepen. Hij snoof de schade op en zei met een beslist gebaar dat het dezelfde troep was als gisteren en dat hij het tegengif in het hotel had gelaten; nu moest hij dat opnieuw kopen, en of ik hem naar de winkel wilde brengen waar hij gisteren dat flesje had betrokken.
De jury nomineert deze wereldwijd eerste, onder meer via crowdfunding gerealiseerde vertaling van Thelens boek vanwege de enorme energie die eruit spreekt, overal zichtbaar in een fenomenaal verwoord en meeslepend spel met taal en verhaal.
Harrie Lemmens voor Voor wie in het donker op mij wacht van António Lobo Antunes (Ambo|Anthos)
Voor wie in het donker op mij wacht is een verbluffend complexe roman. In een lange inwendige monoloog, abrupt afgewisseld met flarden van gesprekken, worden we meegevoerd door een dementerende vrouw op leeftijd voor wie de werkelijkheid moet wijken en plaatsmaakt voor soms haarscherpe, soms vervagende herinneringen aan haar jeugd in Faro, haar inmiddels overleden ouders, haar mislukkingen op het toneel en in de liefde.
De bijna tachtigjarige Celeste – ongetwijfeld een verwijzing naar de steun en toeverlaat Céleste Albaret van de zieke Marcel Proust – blijft na twee huwelijken en een middelmatige carrière als actrice alleen achter als weduwe in Lissabon. Terwijl haar geheugen en herinneringen afbrokkelen, woorden haar ontglippen, de grens tussen waarheid en verbeelding steeds verder vervaagt, wordt de lezer ademloos meegevoerd naar het einde in een stroom van zinnen zonder punten:
het babygegil van een ambulance op straat, de blaadjes aan de bomen enthousiast aan het klappen, iedereen op zijn stoel en dus het theater volle bak als de wind draaide, en in huis de duizend-en-een geluiden waaruit de stilte bestaat, het zijn niet de klanken, het is de afwezigheid van klanken die me verdooft, de kat een stille geeuw die me dwong mijn vingers in de oren te stoppen, soms vind ik ’s nachts mijn slaapkamer niet, ik probeer op de geur af te gaan maar die geur hangt overal, ook in de keuken, ik ben immers de enige hier, en ik zeg, ja dat is ’m, in de zekerheid dat ik me vergis […]
Het ‘fonkelend en kronkelend amalgaam van zinnen’ (Henk Pröpper) vergt veel van de lezer en dus ook van de eerste onder hen: de vertaler. Harrie Lemmens is er uitzonderlijk goed in geslaagd de complexe gedachten van Celeste te ontwarren en de Nederlandse lezer in eenzelfde stroomversnelling mee te voeren in een gelijkvormige, neerwaartse spiraal met hetzelfde ritme en dezelfde muzikaliteit.
Lobo Antunes is een groot vernieuwer van de romanvorm en breekt los van alle literatuurwetten. Zijn vertaler volgt hem trouw. Inmiddels heeft Lemmens meer dan tien werken van Lobo Antunes vertaald – naast ruim honderd andere boekvertalingen uit het Portugees in totaal, waarvan er maar liefst zes in 2018 verschenen, van José Eduardo Agualusa, Clarice Lispector en Michel Laub onder anderen. In Nederland en België kennen we Lobo Antunes dankzij Lemmens, die zich zijn stem uitmuntend heeft eigengemaakt. ‘Zoals A.L. Snijders tot zijn zkv is gekomen, zo heeft Lobo Antunes zijn “verhalen zonder kader” (vzk) tot een unieke stijl gebracht. Teksten lopen van de ene gedachte naar de andere; van het ene personage over in een ander personage. Vloeiend jawel, met als enig leesteken de komma,’ schreef Inge Meijer op Literair Nederland. Die bijzondere manier van vertellen maakt het vertalen van zijn werk een des te grotere uitdaging, en de roman Voor wie in het donker op mij wacht is Lobo Antunes in het kwadraat. De vloeiende maar tegelijk discontinue en kaderloze stream of consciousness die zo typerend is voor deze Portugese auteur wordt exponentieel versterkt door de maalstroom van een dementerende oude vrouw die verdwaalt in haar eigen geest en langzaam haar bewustzijn verliest. Hoe kan een stream of consciousness overeind blijven als die consciousness verloren gaat? Dát is wat deze roman zo bijzonder maakt en wat Lemmens zo treffend in zijn vertaling weet te vangen. Met grootse wendbaarheid kiest hij de juiste toon en voert hij de lezer mee in een talige draaikolk van raak en trefzeker Nederlands.
George Pape voor Galicische wetten. Over de oorsprong van ‘genocide’ en ‘misdaden tegen de menselijkheid’ van Philippe Sands (Uitgeverij Unieboek – Het Spectrum bv.)
De op het eerste gezicht droge titel van de Nederlandse vertaling van dit prachtige boek van Philippe Sands laat onmiddellijk zien dat dit geen literair werk is. Tenminste niet wanneer je een starre indeling van genres hanteert. Dit is non-fictie. En niet alleen volgens Plato en Aristoteles. Bij de meeste boekwinkels is het boek te vinden in de sectie ‘Geschiedenis’ en in Groot-Brittannië werd het uitgeroepen tot non-fictieboek van het jaar 2017. East-West Street, zoals de oorspronkelijke titel luidt, van de hoogleraar internationaal recht aan University College London en praktiserend advocaat Sands is een meeslepend boek, zowel door de aantrekkelijke verteltrant als door de diepgaande en subtiele manier waarop personages, betoog en plot worden ontplooid en met elkaar in verband gebracht.
Het is een bijzondere en originele zoektocht naar de ontstaansgeschiedenis van het internationaal recht verteld aan de hand van de levensgeschiedenissen van Sands’ eigen grootvader Leon en de twee prominente Joodse juristen Hersch Lauterpacht en Raphael Lemkin, die allebei afkomstig waren uit Lviv en ieder een van de twee fundamentele juridische termen uit de ondertitel hebben gemunt. Galicische Wetten is behalve een boek over de juridische aspecten van genocide en misdaden tegen de menselijkheid die vanaf Neurenberg gestalte begonnen te krijgen, vooral ook een familiegeschiedenis en een cultuurgeschiedenis van de Galicische stad die ooit Lemberg heette. Deze stad wordt door Sands beschouwd als een ‘microkosmos van Europa’s turbulente twintigste eeuw, het brandpunt van bloedige conflicten die culturen uiteengereten hebben’.
Het is voor de vertaler geen eenvoudige opgave geweest om dit aangrijpende en veelzijdige werk te vertalen. Hij moest laveren tussen zeer verschillende genres binnen een en hetzelfde werk: biografie, documenten op het gebied van het internationaal recht, historische beschrijvingen en verhalen uit familiegeschiedenissen, telkens met de daarbij behorende registers: van wetenschappelijk tot juridisch, van poëtisch tot thrillerachtig. George Pape vertaalt met verve en uiterst deskundig. En hij weet steeds wat hij doet, zoals blijkt uit gepaste verhelderingen in de tekst en ook uit subtiele toevoegingen en een instructief en deskundig notenapparaat. Dat heeft hij bovendien toegesneden op een Nederlands publiek; geciteerde werken worden in beschikbare Nederlandse vertalingen vermeld en de relevante terminologische informatie wordt adequaat geïntegreerd. Zo vervangt hij het citaat in ‘“The city of blurred borders”, as the writer Joseph Roth called it’ met de originele term van de auteur in kwestie, wat beslist een meerwaarde is voor de geïnteresseerde intellectueel die uitgedaagd wil worden: ‘de stad van de “verwischte Grenzen”, zoals de schrijver Joseph Roth het noemde’. En dit is belangrijk, want één ding is zeker: dit werk maakt je hongerig naar meer informatie, naar kennis over de tijd, naar alle ontbrekende puzzelstukken in dit veelomvattende verhaal van gemis, geheimhouding en herinnering. Pape mikt op lezers met een hoog ontwikkelingsniveau, in uiterst helder en verzorgd Nederlands en met een idioom dat een rijke lees-, redigeer- en vertaalervaring verraadt.
Op het eerste gezicht gaat hij onopvallend te werk: hij blijft dicht bij de brontekst en weet alle nuances en sfeerwisselingen slim te herscheppen, een effect dat hij bereikt met kleine lexicale, syntactische en contextuele ingrepen. De volgende fragmenten laten zien hoe: ‘In de afgeladen rechtszaal bevond zich die dag ook de hoogleraar internationaal recht van de Universiteit van Cambridge. Hersch Lauterpacht, kalend en met bril, zat, bolrond als een uil, aan het uiteinde van een lange houten tafel, geflankeerd door zijn eminente collega’s van het Britse team van aanklagers,’ of: ‘Zo af en toe kwamen er bezoekers, oudere dames met vreemde namen en gezichten. Wie er uitsprong was madame Scheinmann. Ze was in het zwart gekleed met een strook bruin bont dat van haar schouder afhing; ze had een petite face, wit bepoederd met een vlekkerige streep lippenrouge. Ze sprak fluisterend met een vreemd accent en had het voornamelijk over het verleden. De taal kon ik niet thuisbrengen (het was Pools, zo vernam ik later).’ De fraaie en levendige beschrijvingen van de personages zijn aan de vertaler goed besteed. Een bijzonder aangrijpend en prachtig boek in een uiterst deskundige vertaling, waarin elk woord op de juiste plaats staat en de lezer gesteund wordt door een expert die dit juridisch ingewikkelde, cultureel rijke en ethisch uiterst belangwekkende boek voorbeeldig ontsluit.
Trijne Vermunt voor Oogzenuw van María Gainza (Podium)
‘Het is niet makkelijk om over schilderijen te schrijven op zo’n manier dat je als lezer denkt dat je naast haar staat, maar het lukt haar uitstekend,’ schrijft Cees Nooteboom in de zesde Groene Amsterdammer van 2018. Vermoedelijk doelt Nooteboom met ‘haar’ op María Gainza, maar er had net zo goed ‘Trijne Vermunt’ kunnen staan, want zonder Vermunt waren Gainza’s beschrijvingen nooit zo levendig en lucide in het Nederlands tot ons gekomen. Vaak gebruikt Gainza maar een paar woorden om een schilderij op te roepen, dus in diezelfde beperkte ruimte moet ook de vertaler een treffend beeld schetsen, met precies de juiste woorden.
Géricaults ‘epische taferelen van zwalkende vlotten’ komen voorbij, en ook Foujita’s zelfportretten met kat: ‘Als je naar die zelfportretten kijkt, wordt alles wat de beeltenis van Foujita niet zegt, geopenbaard door de figuur van de kat: de zenuwen, de spanning, de zucht naar erkenning.’ Maar het beschrijven van schilderijen blijft een ‘crime’ noteert Vermunt namens Gainza, en de uiterlijke kenmerken van een doek zijn slechts de eerste laag. Gainza kijkt verder en vertelt meer: ‘De schilder ziet wat er ophanden is en legt het vast met onaffe penseelstreken’ lezen we over Hubert Robert. De ik-persoon roept hele werelden op aan de hand van de schilderijen die ze ziet: ‘het meisje op de stoel met haar starre blik, de zondagse hoed, de vale lila jurk, de op de groei gekochte jas. Ze compenseert het weinige dat ze weet van het leven met attitude. […] ’s Nachts bespreekt ze heel ernstig met zichzelf of mensen nou slecht zíjn of slecht worden.’
Met fantastische anekdotes en indringende verhalen maakt de vertelster ons deelgenoot van alles wat ze ziet als ze naar een schilderij kijkt, en dat is veel. Ze springt van schilder naar schilder en van doek naar doek, en de vertaalster houdt haar moeiteloos bij – wat heel wat onderzoekswerk moet hebben gekost. Over Cándido López, de schilder die zich vrijwillig aanmeldt bij de Nationale Garde als de Oorlog van de Drievoudige Alliantie uitbreekt (‘om de blondine uit Areco te vergeten’?), lezen we: ‘Het helse kabaal tijdens de maanden op de slagvelden heeft zich in zijn gehoor genesteld, en hij hoeft maar even alleen te zijn of hij hoort het weer,’ en over Henri Rousseau: ‘hij had gemerkt dat de lucht in zijn mentale hemel zuiverder was dan de ijle damp in de avant-gardistische salons’.
Personages worden met enkele streken trefzeker geschetst en vertaald. De zinsconstructies ogen eenvoudig, maar keer op keer valt op dat de vertaalster geen woord te veel of te weinig gebruikt. ‘“Ziet u wat ik zie?”’ vraagt de vertelster aan een medebezoeker van een museum. ‘“Jazeker. Een fout van de curator,” zei hij op een toon waaruit duidelijk bleek dat de thee die hij dronk rechtstreeks uit Londen werd ingevlogen.’ En over haar eigen moeder zegt ze droogjes: ‘Je moeder onderwerpt zich het grootste gedeelte van de tijd aan conventies, maar zo nu en dan wordt ze bevangen door uitbarstingen van originaliteit.’ Ook zichzelf beschrijft de vertelster met smakelijke spot: ‘Het is maar weer bewezen dat ik niet ben uitgerust om de echte wereld aan te kunnen; ik ben een eenmansleger dat op een paar meter van de vijand beseft dat het zijn bajonet is vergeten.’
Het barst in dit boek van dit soort kraakheldere zinnen; hier is een vertaalster aan het werk die pas tevreden is als haar woorden werkelijk spreken, als je als lezer inderdaad het gevoel hebt dat je naast haar staat en het schilderij dat ze beschrijft zelf ziet. Trijne Vermunt heeft dit Argentijnse kleinood op subtiele, maar doelgerichte wijze ook in het Nederlands tot leven gewekt en de jury heeft diepe bewondering voor de grote deskundigheid waarmee ze dat heeft gedaan.
Jos Vos voor Het hoofdkussenboek van Sei Shōnagon (Athenaeum – Polak & Van Gennep)
‘Mag ik even binnenkomen? Mág ik?’
Ja, dat mag zeker. Wie het ruim duizend jaar oude Japanse Hoofdkussenboek van Sei Shōnagon (966?–1017?) zonder concessies aan de brontekst weet om te zetten in een niet alleen bijzonder leesbaar, maar ook bijzonder sprankelend hedendaags Nederlands boek, levert een vertaalprestatie van groot formaat.
De vertaler, Jos Vos, mag na een bloemlezing van de klassieke Japanse literatuur (Eeuwige reizigers, 2008), een bloemlezing uit het werk van Tanizaki (De brug der dromen, 2017) en vooral de vertaling van de megaroman Het verhaal van Genji van Murasaki Shikibu worden gezien als een van de belangrijkste literaire ambassadeurs van het land van de rijzende zon. Met Het hoofdkussenboek trakteert hij de lezer op een mengelmoes van anekdotes, beschouwingen en lijstjes die in de Europese literatuur algauw de associatie oproept met de befaamde ratjetoe van Montaigne, maar bijvoorbeeld ook met de opsommingen van iemand als Georges Perec. Het boek is al een verre voorloper van het fenomeen ‘blog’ genoemd, en niet ten onrechte: met zijn volstrekte gebrek aan organisatie (afgezien van het niet onbelangrijke principe van de variatio) is het ideaal om in te grasduinen.
De auteur van het boek, Sei Shōnagon, was een elegante hofdame. De enorme afstand in tijd, ruimte, taal en leefwereld – die de vertaler opzadelt met een oneindig veel grotere keuzevrijheid dan, zeg, een hedendaagse tekst in het Engels – zou makkelijk kunnen leiden tot een gedragen, licht archaïserende vertaling, maar Jos Vos heeft ervoor gekozen om het overigens voorbeeldig geannoteerde boek te laten spreken met de directe, soms haast brutale toon die het nodig heeft om contact te maken met de eenentwintigste-eeuwse lezer. Dat alles bovendien zonder in de valkuil van de populaire spreektaal te vallen:
Een prachtige kersenboom, ongeveer een roede groot, stond in volle bloei aan de voet van de paleistrap. Nou, die is er gauw bij, dacht ik, want de pruimenbloesems zijn net op hun best, maar toen ik hem eens goed bekeek, merkte ik dat hij niet echt was. Elk bloemblaadje bezat een natuurlijke schoonheid; je zou de boom nooit voor namaak hebben gehouden; ze hadden kosten noch moeite gespaard. Zonde om te bedenken dat deze boom bij de eerste regenvlaag zou verwelken!’
Er is vaak betoogd dat vertalingen een van de belangrijkste factoren zijn die een ‘nationale’ literatuur in beweging houden. Het hoofdkussenboek heeft die rol in Europa al sinds de late negentiende eeuw gespeeld (Peter Greenaway heeft er zelfs een film op gebaseerd), maar Jos Vos is de eerste die het boek rechtstreeks uit het Japans in het Nederlands heeft vertaald (nadat er eerst een vertaling van een Engelse vertaling was verschenen). Het is niet overdreven om te stellen dat Sei Shōnagon daarmee haar intrede in de Nederlandse literatuur heeft gemaakt. Het wachten is op schrijvers die zich door haar en haar voorbeeldige buikspreker laten inspireren.
Jacques Westerhoven voor Menselijke voorwaarden van Junpei Gomikawa (Van Oorschot)
In 2018 verschenen van de hand van Jacques Westerhoven drie vertalingen: Het jachtgeweer en Stierensumo van Yasushi Inoue (bij uitgeverij Bananafish) en Menselijke voorwaarden van Junpei Gomikawa (1916–1995) bij Van Oorschot. De grootste prestatie is ongetwijfeld het laatste boek. Westerhoven begon het te lezen in de jaren tachtig, om het in gezette periodes te herlezen en vertaling uit te proberen. Vanaf 2006 werkte hij er tien jaar lang aan zonder enige garantie dat zijn werk ooit zou worden gepubliceerd.
Het boek gaat op het scherp van de snede mee met de gedachten en ervaringen van een frontsoldaat tegen wil en dank. ‘De korte tijd die Kaji in het nauwe schuttersputje doorbracht was merkwaardig geconcentreerd. […] Hoe kon hij op een overtuigende manier aan zichzelf uitleggen dat hij trouw in deze oorlog had meegevochten, op deze van God en alle mensen verlate uithoek van een berg – “tot de laatste soldaat” – zonder ook maar één keer in de gerechtigheid ervan te hebben geloofd?’ Gomikawa maakt het niet mooier dan het is, hij geeft en détail en met veel nuchtere dialogen weer in welke gewetenswroegingen een vechtende soldaat terechtkomt. ‘Kaji kneep en perste, en terwijl hij met al zijn kracht neerdrukte op Onodera’s keel flitste het door hem heen dat dit helemaal niet nodig was […]. Hij voelde iets wat op spijt leek, maar zijn klauwende vingers ontspanden zich niet.’ Westerhoven vertaalt de diepgaande ontluistering van de oorlogvoerende mens uiterst precies en ontluisterend helder – superieur in woordkeus, gewetensvol in de afwerking, gepast stijlvol en zonder effectbejag.
De uitgave is voorzien van ‘Opmerkingen van de vertaler’, een levensloop van de auteur, een tijdlijn, landkaarten, lijsten van historische personen en plaatsen en vooral ook ‘aantekeningen’ waarin ingegaan wordt op vertaalproblemen of alles wat toelichting behoeft – wat bijvoorbeeld ‘Oud Nieuwjaar’ betekent of wat ‘ondol’ is (een Koreaanse vorm van vloerverwarming) of ook waarom ‘méi fázi’ in de tekst wordt gehandhaafd. Niets meer aan te doen, betekenen die twee woordjes, want de dialoog bevat soms flarden Chinees, door de Japanse auteur tussen haakjes uitgelegd om te laten zien hoe koloniale Japanners destijds spraken – ‘De vertaling volgt de originele weergave op de voet,’ aldus Westerhoven, en als lezer ga je daarin met gemak mee, met groot vertrouwen in de zorgvuldigheid van aanpak. Uit de aantekeningen spreekt een enorme bekendheid met Japanse gebruiken, al was het maar dat je een Japans huis niet in je laarzen binnenstapt. En het is ook goed om te beseffen dat er in 1941 een aan alle Japanse soldaten uitgereikt zakformaatboekje in omloop was met de omineuze titel Morele richtlijnen voor op het slagveld. Richtlijn vier luidde: ‘Officieren en soldaten van het Keizerlijk Leger dienen met hart en ziel bereid te zijn zich lichamelijk op de vijand te storten.’ De opmars naar een bloedige oorlog wordt door hier onbekende rituelen begeleid, bijvoorbeeld door een ‘riem met duizend steken’, zijnde een linnen doek die een soldaat dan rond zijn middel of om zijn hoofd droeg als amulet. De vertaler neemt de Nederlandse lezer mee in een indrukwekkend verhaal van een man die met afkeer ten strijde trekt en om te overleven afscheid neemt van zijn idealen en zijn weerzin om te doden. Van Ningen no jōken (1956–1958), in Japan een veel gelezen klassieker, bestaat geen Engelse, Duitse of Franse vertaling – het boek is wel tussen 1959 en 1961 in drie delen verfilmd door Masaki Kobayashi onder de titels No greater Love, Road to Eternity en A Soldier’s Prayer. In Menselijke voorwaarden is het walgelijke van oorlog voeren van stap tot stap te volgen, met de kracht van de literaire verbeelding die de existentiële twijfels en fouten van de individuele soldaat nog indringender doen beseffen – juist in en door deze ongelooflijke vertaling.