De Filter Vertaalprijs 2012 voor de meest bijzondere vertaling uit 2011 is toegekend aan Marcel Otten voor zijn vertaling uit het Oudijslands van Snorri Sturlusons Edda. De gelijknamige vertaling verscheen bij uitgeverij Athenaeum–Polak & Van Gennep. De Filterprijs werd dit jaar voor de zesde keer toegekend; voor het eerst wees de jury een aantal genomineerden aan voordat zij enige weken later op een feestelijke avond in het kader van City2Cities: Internationale Literatuurdagen Utrecht de winnaar bekendmaakte. Het viel de jury, zoals gewoonlijk, zwaar om slechts een beperkt aantal kandidaten te selecteren uit het enorme, diverse aanbod; het kiezen van een winnaar vond zij zo mogelijk nog moeilijker. Gelukkig bleven haar vergaderingen ongedwongen en ontspannend.
Edda is een omstreeks 1220 in proza geschreven handboek voor dichters; als ars poetica schaart het zich in de traditie van Aristoteles, Horatius, Sidney of Boileau, maar opzet en aanpak zijn volstrekt uniek. Inhoudelijk is Edda met zijn wonderlijke verhalen over goden, reuzen, dwergen een van de belangrijkste bronnen voor de Noord-Europese mythologie. Naar de vorm bestaat het werk uit vier heel verschillende onderdelen die gemeen hebben dat Snorri Sturluson zijn instructies over stijl en verstechniek veelal geeft in een mengsel van verhalen, voorbeelden en opsommingen. Zoals hij de God van de dichtkunst laat zeggen: jonge dichters moeten de vormen en verhalen leren kennen om de grote kunst van het verleden te bewaren. En dat doen ze door zijn boek. Met die ‘kunst van het verleden’ bedoelt Snorri zowel oudere mythologische poëzie, een verzameling dichtwerken die nu eveneens Edda wordt genoemd, als de hofpoëzie van de skalden, professionele lofdichters, die bloeide in de tiende en elfde eeuw.
Ottens vertaling is in meer dan één opzicht moedig, soms zelfs koppig. De vertaler is vastbesloten om zijn publiek met zich mee te nemen, ook naar onderdelen van het werk die lang zijn afgedaan als oninteressant of onvertaalbaar. Dit is de eerste Nederlandse (bijna) volledige vertaling van Snorri Sturlusons Edda; tot nu toe waren alleen de meer verhalende gedeelten beschikbaar, maar Otten, die vrijwel alle Oudijslandse literatuur al heeft vertaald, wil dat zijn lezers ook het meer technische sluitstuk tot zich nemen. Daardoor kunnen nu eindelijk de literaire en poëticale aspecten van deze tekst veel meer aandacht krijgen, en is de focus niet meer zo exclusief op de mythologische en historische inhoud gericht.
In de eerste twee delen en het begin van het derde concentreert de schrijver zich op het onderwijzen van verhalen, waarbij hij zijn eigen tekst doorspekt met poëzie van anderen: op een korte historisch-mythologische inleiding met een christelijk sausje volgt een verhaal over een zwervende koning die van mythische personages de verhalen leert en zo begint ook het derde en langste deel, ‘De taal van de dichtkunst’ (‘Skáldskaparmál’), met een man die dineert met de goden en er de overgeleverde verhalen hoort. Dit is weerbarstig materiaal voor de vertaler vanwege alle problemen die vastzitten aan oude, fragmentarisch overgeleverde teksten waarvan de betekenis ook nog eens vaak omstreden is. Marcel Otten kiest hier direct rigoureus de kant van zijn lezers en zet al zijn creativiteit in om ze te winnen: de uiterst specifieke vormeisen waaraan de IJslandse poëzie moest voldoen probeert hij niet in het Nederlands te imiteren zoals eerdere vertalers deden, maar hij maakt er langere verzen van zonder strikte prosodie, maar met veel alliteratie en traditioneel poëtisch taalgebruik –zoals hij ook in zijn eerdere vertalingen al deed. Zo bijvoorbeeld:
Ik weet waar een zaal staat, ver weg van de zon
op Lijkenstrand, met een deur op het noorden.
Door het dakgat vallen giftige droppels,
de wanden een vlechtwerk van vellen van slangen.
Waar de oudere vertaling onder leiding van Paula Vermeyden, in kortere regels en met meer inversie en minder alliteratie – maar aan het eind ook fraai, schrijft:
Een zaal weet ik staan
van ’t zonlicht ver
op ’t dodenstrand,
de deur op het noorden;
gifdruppels vallen
’t venster binnen;
de wanden ervan
geweven uit slangen.
Daarnaast houdt Otten vast aan zijn overtuiging dat de eigennamen in de noordse verhalen betekenisdragend zijn en daarom vertaalt hij de meeste namen van goden, helden, reuzen, dieren en geografische zaken, ook al hebben oudgermanisten en scandinavisten in het verleden fikse kritiek geleverd op zijn opvattingen en zijn praktijk. In details heeft hij die kritiek verwerkt, maar hij houdt vast aan zijn standpunt en toont overtuigend aan dat deze vertaalstrategie uitstekend werkt. Vreemde eigennamen zijn voor veel lezers een struikelblok, vooral als het om zo’n overweldigend aantal gaat, en de vertaling heeft enorm aan leesbaarheid gewonnen zonder dat de ervaring van het on-eigene teniet wordt gedaan. Over de winter heet het: ‘De vader van Winter wordt nu eens Windgat en dan weer Windkoud genoemd. Hij is de zoon van Vol Wee en degenen uit dat geslacht zijn met hun kille inborst altijd wreed geweest en Winter heeft hun aard geërfd.’ De lezer huivert mee, anders dan wanneer Otten had gehandhaafd Vetr, Vindlóni, Vindsvalr en Vásadr. De vertaler geeft in zijn verantwoording volmondig toe dat er veel onzekerheid en onenigheid over de juiste betekenis van sommige namen bestaat en dat hij soms de plank misgeslagen kan hebben, maar de wonderlijke bezielde wereld die ontstaat, waar slavinnen die Slaafs en Sloofs heten malen met de molen Gruizel en de dichterdrank wordt bewaakt bij de Knetterklippen door vrouw Krijgsonthaal, is fascinerend, ook doordat de lezer vanzelf gaat nadenken over de verhouding tussen teken en betekenis. En in dit hele verhalende deel brengt juist de heel natuurlijke Nederlandse syntaxis van Otten de soms bizarre inhoud nog sterker op de lezer over.
Een bijzonder obstakel voor de vertaler vormt het grootste deel van ‘De taal van de dichtkunst’, het langste en belangrijkste onderdeel van Snorri’s ars poetica, dat hier grotendeels voor het eerst in het Nederlands te lezen is. Daarin wordt vooral uiteengezet welke benamingen er voor helden, dieren, natuurverschijnselen gebruikt kunnen worden, aan de hand van fragmenten van oudere skalden, die vaak alleen hier zijn overgeleverd. Snorri geeft soms ellenlange opsommingen, eindeloze synoniemen en omschrijvingen die alleen voor professionele dichters uit zijn tijd te begrijpen waren. Uiterst vindingrijk is Otten in zijn vertaling van opsommingen, zoals voor de beer: ‘boswandelaar, welp, overwinteraar, berenjong, grommer, vreetzak, de achterdochtige, de duistere’– en dan zijn we pas op de helft. De lezer wordt of hij wil of niet meegesleept van dichterfragment naar fragment, vaak slechts verbonden door ‘en hij zei ook dit’, ‘en ook dit’, of ‘dit zijn ook namen voor wolven’, ‘dit zijn benamingen voor de tijd’.
De Oudijslandse hofpoëzie van de skalden waaruit Snorri zijn voorbeelden kiest, is zo moeilijk toegankelijk door haar gesloten karakter: alleen experts konden de voorschriften voor regellengte, gebruik van rijm en vooral de specifieke beeldtaal hanteren of begrijpen. De skald moest een meester zijn van de omschrijving, de zogenaamde ‘kenning’: zo kan goud heten ‘het vuur van de zee’, want het rode goud werd volgens het volksgeloof gevonden op de zeebodem. De aanvoerder heet dan ‘strooier van het vuur van de zee’, omdat hij zijn mannen beloont met goud. Snorri geeft honderden regels en voorbeelden voor deze omschrijvingen. De vertaler moet hier in feite met twee ‘talen’ tegelijk werken, de letterlijke, en de metonymische die het gebruikelijke poëtische discours van de skalden is. Bijvoorbeeld:
Men zegt dat toen ik jong was, de bomen van ’t vuur van Slag
mij geschikt vonden voor de sneeuwjacht van Kreet.
In de noten die Otten achterin het boek heeft toegevoegd geeft hij de noodzakelijke verklaringen, die dus eigenlijk een eerste vertaling vormen: ‘vuur van Slag’ is ‘Zwaard’, ‘bomen van ’t vuur van Slag’ is dan ‘Krijgers’, ‘de sneeuwjacht van Kreet’ is ‘Oorlog’. Ottens zeer creatieve weergaven van deze kenningen stellen de lezer voor raadsels, en dwingen hem daardoor om zich vragen te stellen over het wezen van de dingen, over denotatie en connotatie; na enige tijd kan hij ook zelf proberen omschrijvingen te ontcijferen en hertalen. Ook hier is Ottens moed terug te vinden in zijn ferme toelichtingen die wetenschappelijke problematisering meestal vermijden ten gunste van leesbaarheid (juist de langere noten zijn soms wat parmantig), waarbij de lezer zeker niet tot het eind bij de hand wordt genomen. Daarnaast blijft die lezer zich verbazen over dit wonderlijk gestileerde taalgebruik, zoals de vertaler hem dat voorschotelt: ‘we moeten gedurfde daden volbrengen / als de vissen van de dalen genade wordt getoond’ (= in de zomer).
Het vierde deel van Edda, ‘De lijst van versvormen’ (‘Háttatal’) is een leçon par l’exemple: een lofdicht van Snorri zelf waarin hij 102 verschillende versvormen gebruikt, met een eigen commentaar erop. Dat commentaar is alleen zinvol voor wie de IJslandse tekst leest en begrijpt, en Otten vertaalt terecht alleen het gedicht zelf voor het eerst in het Nederlands, virtuoos als steeds, en geeft in de noten enige toelichting gebaseerd op Snorri’s eigen commentaar.
Moed, om ook moeilijker toegankelijke teksten te vertalen, om consequent vast te houden aan eigen vertaalkeuzes, om knopen door te hakken, steeds met het oog op de lezer die geen expert is, en creativiteit die zich onder meer uit in virtuoze variatie en fraaie vondsten, alles gebaseerd op kennis en vertaalervaring van tientallen jaren. Een vertaling die wil onderwijzen door een gedegen inleiding, verklarende noten, een bibliografie en een index, maar tegelijkertijd ook los daarvan een ontdekkingsreis door oude poëzie en poëzietheorie is: hiervoor kent de jury de Filter Vertaalprijs 2012 toe aan Marcel Otten. De jury voegt hier nog aan toe dat van Otten vorig jaar nog twee vertalingen uit het IJslands verschenen, waaronder de eerste vertaling van Gerpla (De gelukkige krijgers), in 1952 gepubliceerd door de latere Nobelprijswinnaar Halldór Laxness, een werk dat geheel in het Oudijslands is geschreven.
De jury nomineerde vier andere vertalingen, die zij hier graag nogmaals met ere wil vermelden, uitvoeriger bijdragen over deze vertalingen zijn te lezen in Filter 19:1.
De jury van de Filter Vertaalprijs wisselt elk jaar van samenstelling. Twee van de drie leden zijn steeds ook lid van de Filter-redactie, maar de jury neemt haar besluiten onafhankelijk van de redactie. Dit jaar bestond de jury uit Jan Kuijper (winnaar vorig jaar), Christiane Kuby (Filter-redactie) en Harm-Jan van Dam (Filter-redactie, voorzitter).