William Marling, Gatekeepers: The Emergence of World Literature and the 1960s, Oxford: Oxford University Press, 2016, 232 p.
In Gatekeepers (Oxford University Press, 2016) biedt William Marling, hoogleraar Engelse en wereldliteratuur, vier zeer interessante casestudy’s van schrijvers en de mensen uit hun omgeving, de zogenoemde gatekeepers die bijdroegen aan hun doorbraak binnen de wereldliteratuur. Marling omschrijft deze gatekeepers als ‘agents that select, translate and disperse foreign literatures’, zoals de uitgever, de literair agent, de recensent en de literair vertaler. De rol van deze laatste loopt als een rode draad door de casestudy’s, niet alleen omdat de literair vertaler bij uitstek in staat is meerdere culturen te begrijpen en die grenzen te overstijgen, maar ook omdat deze daarnaast vaak fungeert als redacteur en literair agent. Dat maakt vertalers tot ideale gatekeepers. In het geval van de vier besproken schrijvers analyseert Marling ook hoe hun literaire vertalers te werk gingen en verwijst daarbij naar het onderscheid in vertaalstrategieën dat Lawrence Venuti maakte: ‘foreignization’ versus ‘domestication’. Daarnaast biedt het vertaalvak een aspirant-schrijver zelf een manier om aan inkomsten te komen, om contacten te leggen of om inspiratie op te doen, zoals diverse voorbeelden laten zien.
Voor zijn casestudy van de Colombiaanse schrijver Gabriel García Márquez (1927–2014) grijpt Marling terug op Randall Collins’ definitie van ‘emotional energy’, waarbij in de dynamiek tussen kunstenaar en gatekeeper de laatste geïnspireerd raakt door de energie die de eerste uitstraalt. García Márquez lijkt in eerste instantie te naïef en niet bij machte om zelf een netwerk op te bouwen of zelfs maar een uitgever te vinden voor de novelle die hij geschreven heeft. Het zijn anderen die onder de indruk raken van zijn ‘emotional energy’. Zo spelen de schrijvers Plinio Apuleyo Mendoza en Carlos Fuentes een belangrijke rol bij het leggen van contacten.
Pas dan valt het kwartje bij García Márquez: hij concentreert zich op zijn schrijfwerk en zijn eigen potentieel. De weg ligt open naar Carmen Balcells, de vermaarde Spaanse literair agente die vanaf de jaren zestig de belangen van zoveel Spaanstalige schrijvers zou behartigen. Cien años de soledad verschijnt in 1967, waarna schrijver Julio Cortázar ‘Gabo’ zijn eigen Engelse vertaler Gregory Rabassa aanraadt. Het prestige dat Rabassa als Boom-vertaler had opgebouwd, straalt af op García Márquez, zozeer dat de meeste Amerikaanse recensenten blind varen op het prestige van Rabassa.
Marling analyseert middels een aantal voorbeelden de strategieën die Rabassa toepaste bij het omzetten van García Márquez’ proza in het Engels. Rabassa, zo blijkt, streefde vooral naar ‘equivalence’ zodat zijn werkwijze niet onder ‘domestication’ maar ook niet onder ‘foreignization’ valt. Zijn vertalingen volgen vrijwel letterlijk het origineel.
Dan Charles Bukowski (1920–1994), de tegendraadse Amerikaanse schrijver die niet de ‘emotional energy’ uitstraalt die García Márquez heeft en zich niet aansluit bij een groep mensen die hem kunnen inspireren of verder helpen. Marling belicht Bukowski’s onwaarschijnlijke vriendschap met een homoseksuele dichter die hem met enkele uitgeverijen in contact brengt, de rol van de underground newspapers waar Bukowski zijn eerste bekendheid opbouwt en zijn eerste investeerder, die hem een vast salaris geeft zodat hij zich aan zijn schrijfwerk kan wijden. Toch hadden ook deze gatekeepers waarschijnlijk niet kunnen vermoeden dat Bukowski uiteindelijk miljoenen boeken zou verkopen.
Marling belicht ook de rol van de Duitser Carl Weissner, een literaire enthousiasteling die zelf contact zoekt met Bukowski. Uit hun correspondentie blijkt hoe hun omgang steeds commerciëler van aard wordt. Weissner treedt op als Bukowski’s literair agent en weet de rechten van Notes of a Dirty Old Man aan een Duitse uitgever te verkopen. Marling benadrukt enerzijds hoe toevallig de doorbraak van een auteur binnen de wereldliteratuur kan zijn en hoe anderzijds een gatekeeper als Weissner cruciaal kan zijn. Bukowski wordt een succes in Duitsland en Frankrijk en Marling betoogt dat dit zonder de inzet van Weissner nooit gelukt zou zijn.
Hoewel autodidact, zou Weissner het werk van Bukowski zelf in het Duits vertalen. Marling laat zien hoe diens werkwijze het midden houdt tussen ‘domestication’ en ‘foreignization’: ‘Weissner knew exactly how much of Bukowski a German audience could tolerate.’
Marlings derde casestudy betreft de Amerikaan Paul Auster (1947), afkomstig uit een jongere generatie dan García Márquez en Bukowski. De jonge Auster kiest voor een studie vergelijkende literatuurwetenschap, ‘the progenitor of World Literature’, zoals Marling het uitdrukt. Austers aanloop naar een doorbraak als auteur is echter lang en moeizaam. Marling beschrijft uitgebreid hoe Auster middels allerlei baantjes als recensent, uitgever en copywriter naamsbekendheid probeert te verwerven. Samen met zijn echtgenote Lydia Davis vertaalt hij Franse literatuur en verblijft hij een aantal perioden in Frankrijk. Omdat het hun daar aan een sociaal-cultureel netwerk ontbreekt, zetten ook deze inspanningen geen zoden aan de dijk.
Austers doorbraak komt als uitgeverij Random House een redacteur zoekt die een bloemlezing moderne Franse poëzie wil samenstellen. Auster kan nu zijn kennis van Frankrijk en de Franse taal en literatuur te gelde maken en ziet bovendien zijn kans om zijn literaire netwerk uit te breiden. Dankzij deze uitgave komt er eindelijk ook belangstelling voor Austers eigen werk: zijn roman City of Glass krijgt in 1985 positieve recensies in de landelijke pers.
Tegelijkertijd heeft Auster enig symbolisch kapitaal in Frankrijk behouden en Marling laat zien hoe het succes in beide landen elkaar versterkt, wat hij een ‘multiplier effect’ noemt. Hubert Nyssen, die in 1973 uitgeverij Actes Sud had opgericht, zou Austers werk in Frankrijk uitgeven met zijn echtgenote Christine Le Boeuf als vaste vertaalster. Net als Bukowski’s vertaler was Le Boeuf autodidact, maar zij ging veel kritischer te werk. Ze voegde aan haar vertaling een eigen toelichting toe en overlegde uitgebreid met Auster. In Austers proza waren het vooral de seksuele termen en de spreektaal die Le Boeuf voor problemen stelden en Marling toont hoe haar vertaling streeft naar equivalentie met enkele ‘domesticating touches’. Haar keuzes zijn wellicht wat conservatief maar zorgen er wel voor dat Austers werk in Frankrijk lang leesbaar blijft.
Net als Auster gaat zijn Japanse leeftijdgenoot Haruki Murakami (1949) in de jaren zestig literatuur studeren. Voor zijn eerste novelle Hear the Wind Sing krijgt hij in 1979 de Gunzo, een literaire prijs. Marling beschrijft hoe Murakami optimaal profiteert van het Japanse literaire prijzensysteem, hoewel zijn sociale netwerk beperkt is. De Amerikaanse expat James Birnbaum, opgegroeid en opgeleid in Japan, zou niet alleen een belangrijke Murakamivertaler worden maar ook online voor hem netwerken. Op forums op het Japanse internet, in de jaren tachtig uitgebreider en actiever dan in de VS, wisselen Murakamifans dan al onderling vertalingen uit van diens werk.
Wat deze casestudy voor Marlings boek extra interessant maakt, is dat Murakami het proces van ‘gatekeeping’ en de figuur van de gatekeeper tot onderdeel van zijn fictie maakt. Een belangrijke gatekeeperfunctie waarvan Murakami zich vanaf het begin van zijn schrijverschap sterk bewust is, is die van de literair vertaler – lange tijd Murakami’s belangrijkste inkomstenbron. Murakami gebruikt de fictie die hij vertaalt bovendien ook voor intertekstuele verwijzingen in zijn eigen werk, wat door fans nauwlettend gevolgd wordt. Zijn vertaalwerk biedt Murakami daarnaast de mogelijkheid om in contact te komen met belangrijke Amerikaanse auteurs zoals John Irving en John Carver.
Met al deze professionele knowhow is het niet meer dan logisch dat Murakami voor de vertaling van zijn eigen werk zelf vertalers om zich heen verzamelt, van wie Birnbaum de eerste is. Marling laat zien hoe vrijpostig deze Amerikaan te werk ging, bijvoorbeeld door regelmatig historische elementen uit de brontekst weg te laten of de lay-out van de tekst te herzien. Naar Birnbaums idee ontwikkelde de Japanse taal zich zo snel dat hij als strategie alleen maar voor ‘domestication’ kon kiezen. Amerikaanse recensenten passen in hun besprekingen hetzelfde proces toe door Murakami consequent alleen met Amerikaanse auteurs te vergelijken. In hun recensies varen zij overigens blind op Birnbaums tweetalige achtergrond en zijn lovend over diens vertaling. ‘Dat hield waarschijnlijk in dat ze het Japans niet machtig waren,’ citeert Marling een Japanse wetenschapper.
De volgende twee vertalers, Jay Rubin en J. Philip Gabriel, maken het nog bonter en komen er openlijk voor uit hoe zij bij hun vertaling van 1Q84 uit 2009–2010 de tekst ten opzichte van het origineel hebben ‘gecorrigeerd’ en ingekort. Schandalig genoeg blijken Duitse vertalingen van twee andere Murakamiromans gebaseerd op de Engelse in plaats van de Japanse versie. Marling beschrijft de vragen die deze gang van zaken opwerpt: ‘Is er wel een originele Murakami?’ en ‘Is Murakami niets meer dan een literair productiesysteem?’ Volgens Marling loopt de ‘domestication’ middels vertalingen op deze manier volledig uit de hand.
De ondertitel van Marlings boek luidt ‘The Emergence of World Literature and the 1960s’; de schrijver laat zien hoe de wereldliteratuur zich tussen 1960 en 2010 heeft ontwikkeld en hoe ingrijpend het proces van ‘gatekeeping’ in die periode is veranderd. Voor zijn vier casestudy’s koos Marling bewust voor twee oudere schrijvers uit de jaren twintig van de vorige eeuw die hij kon vergelijken met twee jongere auteurs, Auster en Murakami, beiden geboren in de jaren veertig. Waar Bukowski en García Márquez het nog moesten hebben van ‘streets, journalism, experience’ lag de nadruk van de jaren tachtig veel meer op ‘professional authorship’. Zowel Auster als Murakami behaalde een academische graad ‘and acquired expertise in a foreign culture, its language and in translation’. Het moge duidelijk zijn dat de start van Bukowski en ‘Gabo’ destijds beduidend anders was, toen er nog geen ‘world system’ bestond. Marling schetst hoe gatekeepers en uitgevers beginnen samen te werken, hoe vertalers steeds professioneler te werk gaan en hoe auteurs hun eigen publicitair agent in de arm nemen. Door de opkomst van het literaire prijzencircus als ongegeneerd commercieel middel en de technologie van het internet verandert de aard van gatekeeping eveneens drastisch.
Veel is al gezegd over het proces van ‘domestication’ door vertalers, recensenten en academici. Volgens Marling is enige domesticatie een vereiste wil een boek leesbaar zijn voor vreemde ogen. Daarbij ligt de weg echter ook open voor ‘decontextualized master pieces’, in een wereld waar een boek als een product op de markt wordt gebracht, uitgevers vooral ondernemers zijn en vertalingen in massaproductie worden uitgezet. In een dusdanig geprofessionaliseerde omgeving is bijna geen ruimte meer voor enthousiastelingen als Carl Weissner, voor diversiteit, voor de zo bijzondere ‘emotional energy’. ‘Those old networks are almost gone,’ betreurt Marling.
Marling schreef een verhelderend, zeer goed onderbouwd en vlot leesbaar boek dat zowel vertalers, wetenschappers als verwoede lezers van wereldliteratuur veel inzichten kan bieden.
Marjolein Corjanus studeerde Franse Taal- en Letterkunde en Toegepaste Taalwetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Sinds 2007 doet zij, onder begeleiding van diezelfde universiteit zelfstandig onderzoek op het gebied van de moderne (Franse) letterkunde. Daarnaast is zij werkzaam als freelancevertaler en -redacteur en schrijft zij recensies voor Athenaeum Boekhandel.