Mirjam de Veth, die onlangs op 72-jarige leeftijd in haar woonplaats Amsterdam overleed, had plusieurs cordes à son arc, zoals dat zo mooi in het Frans heet. Ze kon bogen op een succesvolle carrière als literair vertaalster en maakte kleurrijke tekeningen, vaak zelfportretten, die ze op haar website exposeerde. In haar boekenkast staan getekende dagboeken, 170 in totaal, die in de toekomst een plaats krijgen in het Nederlands Dagboekarchief. Vanaf het moment dat ze niet meer kon vertalen, rond 2018, legde ze zich volledig toe op tekenen.
Ze stopte niet vrijwillig met vertalen en schrijven; door een slopende ziekte (Primair Progressieve Afasie), kon ze steeds moeizamer spreken en werd ze langzaam maar zeker gedwongen haar pen neer te leggen. Bij haar uitvaart op 6 juni legden de spreeksters tijdens de ceremonie allemaal de nadruk op de wreedheid van de situatie: niet meer kunnen schrijven en vertalen, terwijl Mirjam zich juist haar leven lang hartstochtelijk, met bravoure en op onnavolgbare wijze op die intellectuele activiteiten had toegelegd.
In haar dankwoord bij de ontvangst van de Elly Jafféprijs, die ze in 2009 voor haar hele oeuvre kreeg (en voor Maurice Pons’ De seizoenen in het bijzonder), vertelt ze niet alleen hoe ze over het métier dacht, maar ook over wat haar inspireerde om te gaan schrijven en vertalen. Ze groeide op in Nijmegen en kreeg de liefde voor verbeeldingskracht en literatuur dankzij haar vader met de paplepel ingegoten. Misschien van nog groter belang was de aanwezigheid in de stad van de ‘flamboyante vertaler Pé Hawinkels’, die haar inspireerde: ‘Literatuur, vertalen, dat was een wereld waar ik bij wilde horen’. Eerst studeerde ze Franse taal- en letterkunde in Utrecht en vervolgens Vertaalkunde aan de Universiteit van Amsterdam, een studie die ze wist te combineren met de avondopleiding schilderen/tekenen aan de Rietveld Academie.
Mirjam was een vertaalster die daarnaast ook essays schreef. Haar vertalingen gingen vaak gepaard met doorwrochte voor- en nawoorden vol informatie over de auteurs, het tijdperk waarin ze schreven en hun inspiratiebronnen. Ze was een grote lezer, verorberde alles wat ‘haar’ auteur geschreven had en liefst ook nog wat diens tijdgenoten hadden gepubliceerd. Zelden komen we in die parateksten echter iets te weten over het vertaalproces en vertaalkeuzes, maar gelukkig publiceerde ze dagboekaantekeningen die ze bijhield tijdens het samenstellen, annoteren en vertalen van een selectie uit Gides journalen: ‘Le journal du Journal. Aantekeningen bij het vertalen van Gides dagboeken’ (De parelduiker, 2005).
Die laten zien hoe meticuleus ze te werk ging bij het zoeken naar thema’s die als leidraad zouden dienen bij de selectie van te vertalen dagboekfragmenten. Tussen 2001 en 2005 noteerde ze wat ze las, wie ze interviewde, waarheen ze reisde in de voetsporen van Gide, welke indruk de tekst op haar maakte en wat haar nog voor ogen stond voordat ze haar vertaling zou kunnen indienen voor de uiteindelijke uitgave bij Privé-domein van de Arbeiderspers (Het innerlijk blauw, 2006). Het is zeer boeiende lectuur voor wie geïnteresseerd is in de manier waarop vertalers (archief)onderzoek verrichten, maar Mirjam verschaft slechts summier informatie over het vertalen an sich.
Net als Gide begint ze parallel met het dagboek te werken aan zijn memoires Si le grain ne meurt, die in 2006 onder de titel Niet als de anderen werden gepubliceerd en in 2023 opnieuw het licht zagen bij Vleugels onder de nieuwe titel De graankorrel. Nader kun je een schrijver en zijn binnenwereld niet komen. Over het vertalen noteert ze (6 februari 2004): ‘Deze week iedere dag gewerkt aan Si le grain ne meurt, maar het valt me niet mee. Het Frans is zo compact en concies en toch zo helder, de zinsvolgorde is anders dan het Nederlands soms verdraagt.’
Mirjam was geen onbekende voor Filterlezers, met name haar portret van de tot de verbeelding sprekende en kleurrijke Tylia Caren, die samen met Suzanne Lombard de eerste Franse vertaling van Het achterhuis van Anne Frank maakte, werd na publicatie in 2016 al verschillende keren door redacteurs gekozen om opnieuw uit te lichten voor ‘Vrijdag Vertaaldag’.
Ze was niet bepaald een einzelgänger. Samen met leden van het Atelier de traduction d’Amsterdam, dat eind jaren negentig op haar initiatief werd opgericht om met collega-vertalers van gedachten te wisselen over de teksten die ze onder handen hadden, publiceerde ze ook nu en dan werk van schrijvers die veelal onbekend waren in het Nederlandse taalgebied, zoals Emmanuel Bove, Louise de Vilmorin en Alphonse Allais. Over de totstandkoming van De wereld verandert te weinig, lofzang en kritiek op 1900 (met o.a. een verhaal van Allais) en de samenwerking in het atelier, schreef vertaalster Eveline van Hemert in Filter een aanstekelijk verslag ‘In Hiëronymus’ speeltuin’. Mirjam had naast haar vele werkzaamheden tijd om (beginnende) vertalers te stimuleren. Tijdens de uitvaart getuigde Kiki Coumans van die generositeit en ikzelf herinner me goed hoe ik profiteerde van haar kennis en ervaring bij het gezamenlijk vertalen van essays uit L’ère du soupçon van Sarraute.
In totaal zal Mirjam zo’n zeventig titels hebben vertaald. Wat bij het bekijken van haar bibliografie opvalt is niet alleen de eigenzinnige keuze voor belangwekkende, maar soms iets minder bekende Franse en Franstalige auteurs, maar ook de diversiteit van de door haar vertaalde schrijvers. Van erotische literatuur, tot Gide, Darrieussecq en Kourouma. In eerste instantie vertaalde ze teksten die op haar weg kwamen, want naar eigen zeggen begon ze pas na haar verblijf in het vertalershuis in Arles (in 1994) zelf uitgevers aan te schrijven met voorstellen voor te vertalen auteurs.
Ze debuteerde ‘flamboyant’ met Meneer Venus (1988). De auteur van dit succès à scandale over een oudere aristocrate die verliefd wordt op een jonge bloemenverkoper en hem tot haar ‘maîtresse’ maakt, was Rachilde, het pseudoniem van Marguerite Eymery (1860-1953), die net als George Sand toestemming van de politie kreeg om mannenkleding te dragen. Het boek verscheen in 1884 in Brussel en werd in beslag genomen. In 1995 verschijnt Het erotisch labyrint: een ontdekkingstocht voor hem van Alina Reyes, een vertaling die de aandacht trok van met name Philip Freriks, presentator van het literaire programma ‘Passages’ dat in de jaren negentig maandelijks werd uitgezonden vanuit Studio Plantage in Amsterdam. Reyes was verhinderd om naar de studio te komen, maar De Veth was bereid om de schrijfster te vervangen en te vertellen over deze ‘interactieve erotische roman’. Ik was bij de opnames aanwezig en vond het spannend om te zien hoe de vertaalster van Reyes (er zouden nog meer vertalingen volgen, o.a. Een ontdekkingstocht voor haar) gevat en met kennis van zaken de (ondeugende) vragen van de gespreksleider pareerde. Een andere titel die in het oog springt is De kut van Irène (1996), een erotisch verhaal van Louis Aragon uit 1928 met illustraties van André Masson. Het werk verscheen indertijd in een clandestiene uitgave om de censuur te slim af te zijn.
Mirjam werkte hard. Vertalingen volgen elkaar vanaf het begin van de jaren negentig in snel tempo op (gemiddeld een boek per jaar). Duras, de latere Nobelprijswinnares Annie Ernaux, werk van de intrigerende Hongaarse, in het Frans schrijvende Agota Kristof en vanaf 1997 romans van Marie Darrieussecq, die zeer moeilijk te vertalen is zoals blijkt uit een masterscriptie van een van mijn studenten, Inne Van den Elsen, waarin vertalingen van Mirjams hand werden vergeleken met het origineel (‘Marie Darrieussecq: le défi de la polysémie et de l’interprétation, traduction et commentaire’).
In datzelfde jaar 1997 verschijnt ook haar vertaling van een beroemde (tevens verfilmde) roman van de van oorsprong Egyptische, in het Frans schrijvende Albert Cossery, De luiaards in de vruchtbare vallei. Vanaf dat moment wordt ze als vertaalster zichtbaarder mede dankzij de publicatie van een nawoord, dat gedeeltelijk de neerslag vormt van een interview dat ze met de schrijver hield in Parijs: ‘Een nest Oblomovs’. Over dat grotere zelfbewustzijn zegt ze in 2009: ‘In 1994 kwam ik voor het eerst in het internationale vertalershuis in Arles. Dat was in veel opzichten een omslagpunt in mijn leven. Professioneel gaf het me het zelfbewustzijn om overtuigender dan daarvoor met voorstellen uitgevers te benaderen, nawoorden te schrijven en nu en dan een artikel in een literair tijdschrift. Arles heeft mij als vertaler zichtbaarder gemaakt. Vertalers investeren in hun eigen specialisme en deskundigheid. Voor veel arbeidsintensieve vertaalprojecten is de kennis, de kunde en de ervaring vereist van de specialist, gecombineerd met de onbaatzuchtigheid van de amateur.’
In het nawoord bij De luiaards in de vruchtbare vallei vertelt Mirjam opnieuw weinig over haar vertaalkeuzes, maar des te meer over Cossery’s stijl, achtergrond en thematiek. Een van zijn lievelingsauteurs was, zo blijkt uit het interview, Louis Guilloux, een schrijver wiens wereldvisie sterk bepaald werd door de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog en van wie Mirjam twee jaar later, in 1999, Le sang noir, (Het zwarte bloed) vertaalt, opnieuw mét een nawoord van haar hand.
Haar vertaalwerk is dus bewonderenswaardig veelzijdig. Naast de grote namen (Gide, Desnos, Diderot, Cendrars, Guilloux, Duras), werk van minder bekende auteurs die ook in Frankrijk pas laat werden ontdekt of herontdekt en verborgen parels bleken, zoals Emmanuel Bove en Maurice Pons. Daarnaast vertaalde ze werk van Emmanuèle Bernheim, die ook scenariste was en opvallend compact schreef, Justine Lévy, Frédérique Hébrard en (niet verrassend) teksten over beeldende kunst. Ook vertaalde ze postkoloniale, meertalige schrijvers als René Depestre, Vénus Khoury-Ghata en een van de belangrijkste Afrikaanse schrijvers van de twintigste eeuw, de Ivoriaan Ahmadou Kourouma, die het Frans aan het Malinké onderwierp, zo betoogt Fleur van Koppen in een Filterartikel uit 2008.
Wat was haar vertaalstijl voor al die wijd uiteenlopende schrijvers, al die genres, ritmes en onderliggende talen (zoals bij Kourouma)? In het eerder geciteerde dankwoord bij de Elly Jafféprijs verkiest ze (niet verbazingwekkend) daadkracht en durf, boven brave navolging. In haar ogen is de vertaler een maker, die het werk ‘inlijft’. Mooi is de volgende gedachte: ‘De paradox doet zich voor dat het origineel steeds scherper verschijnt en tegelijk steeds verder verdwijnt. Het wordt opgegeten, met huid en haar. In dat opzicht is een literair vertaler een kruising tussen een kunstenaar en een kannibaal.’ Als ik naar haar vertaling van Si le grain ne meurt kijk, valt dat kannibalistische nogal mee. Ze maakt zich Gides zinnen eigen, maar blijft respectvol volgen, ze verliest de brontekst niet uit het oog. Ik heb altijd gedacht dat ik haar vertalingen uit honderden zou kunnen herkennen. Haar zinnen vertonen schwung en elegantie, waar ze kan zet ze aan, altijd met de juiste dosis, nooit té.
In die zin ben ik het niet eens met Hans Vandevoorde die in Filter stevige kritiek levert op haar vertaalkeuzes in Gides Niet als de anderen (zoals de eerste versie uit 2006 heette), die hij vergelijkt met de eerste vertaling van Pieter Beek, Als de graankorrel niet sterft. Vandevoorde vindt dat de nuance uit de hervertaling is verdwenen. Met het volgende citaat wil ik laten zien dat dat (in mijn lezing) niet het geval is. Het gaat over een caleidoscoop, wat me opviel staat vet:
Nu nog zie ik heel precies de kleur en de vorm van de glazen steentjes voor me: het grootste was een lichte robijn, driehoekig van vorm; door zijn gewicht kantelde die het eerst en schoof over de rest heen, die hij in beweging bracht. Er was ook een heel donkere, bijna ronde granaat, een sikkelvormige smaragd, een topaas waarvan ik alleen de kleur nog weet, een saffier en drie goudbruine scherfjes. Ze verschenen nooit allemaal tegelijk ten tonele, sommige steentjes bleven geheel, andere half verborgen in de coulissen, buiten het zicht van de spiegels, alleen de robijn was zo groot dat hij nooit helemaal verdween. (De graankorrel, 2023, p. 28)
Er is danig ingegrepen om de werking van de lichte robijn te kunnen weergeven, Mirjam brengt het werkwoord ‘kantelen’ in. In het Frans ‘son poids l’entraînait d’abord et par-dessus l’ensemble qu’il bousculait’. De poëtische ‘sikkelvormige smaragd’ ontleent zijn bestaan aan het Franse ‘une émeraude en lame de faux’, waarbij ‘une faux’ een zeis is. ‘Goudbruine scherfjes komen voort uit ‘débris mordorés’ en ‘de l’autre côté des miroirs’ leverde het perspectief van ‘buiten het zicht van de spiegels’ op. (Si le grain ne meurt, Folio, Gallimard, 1955, p. 12-13).
Een paar dagen voor haar dood kreeg ik toevallig een ongepubliceerde vertaling van Mirjam de Veth in de schoot geworpen. De ouderwets uitgeprinte tekst (10 december 1994) zat in La naissance du jour van Colette, een boek dat al jarenlang ongeopend in mijn boekenkast stond. Ineens herinnerde ik me dat Mirjam graag een van Colette’s nooit eerder gepubliceerde verhalen wilde vertalen, dat ze had gevonden in het tijdschrift Lire (zomer 1986). Blijkbaar heeft ze er nooit een uitgever voor gevonden. Het is tekenend voor Mirjam dat ze zich zette aan een tekst die 45 jaar in de schaduw had liggen wachten en die in een archief werd ontdekt door de zoon van de programmaker bij Paris Mondial (het latere Radio France Internationale). In het najaar van 1939 verzorgde Colette namelijk een wekelijks radiopraatje bestemd voor Amerikanen waarin ze vertelde over het leven in Parijs tijdens de ‘drôle de guerre’, de schemeroorlog. Colette las steeds een of twee zinnen in het Frans, waarna de omroepster het overnam en stukje bij beetje Colette’s getypte tekst in het Engels vertaalde. Op een avond besluit de schrijfster iets te vertellen over haar eerste bezoek aan New York, waar ze in 1935 met een uitgelezen gezelschap genodigden aankwam met de luxe oceaanstomer de Normandie, die zijn eerste oversteek maakte. Het verhaal (of de reeks) heet ‘Hallo Amerika, hier spreekt Colette’. Om te laten zien hoe sprankelend Mirjam vertaalde citeer ik tenslotte uit de herinneringen van de schrijfster die haar ogen uitkeek bij het toverachtige schouwspel dat New York in 1935 bood:
Het wordt laat donker in juni. Maar donker wordt het wel, en onder onze ogen knipte New York zijn nachtelijke lichtversiering aan… O wat beklaag ik u, lieve Amerikaanse luisteraars, dat u al zo aan dat schouwspel gewend bent dat u er onaangedaan naar kunt kijken! Dat vuurwerk, die lichtslingers, die bouwwerken die door licht gevormd en onderstreept worden, die draaiende schijven, die knipperende letters, dat vlammend robijnrood, dat lichtgevende blauw en groen, dat zonnegeel, dat bijna ondraaglijk helle wit, dat speciale gloeiende paars, een hele tuin vol kleuren pronkend in de diepte van de stad, die in bloei stond tot aan de nok van zijn gebouwen; ik kan u wel vertellen dat die avond twee Fransen op de 35ste verdieping van hun hotel niet zuinig waren met hun bewondering. Er werd niet meer gerept over bagage, avondjurk, of galadiner… In mijn badjas op de vensterbank leunend, bleef ik kijken naar de sprookjesachtige aanblik van nachtelijk New York tot ik slaap kreeg.