Vrouwenemancipatie: een onding of toch maar?    41-48

Mills The Subjection of Women in Nederland

Hilde Kugel

In 1869 verschijnt in Engeland The Subjection of Women van John Stuart Mill, een werk dat een voor die tijd radicaal standpunt inneemt over vrouwenemancipatie: er moet een einde komen aan de onderwerping van de vrouw aan de man. Het boek maakt internationaal grote indruk en heeft aanvankelijk via vertalingen in andere landen zelfs meer invloed dan in Engeland zelf: ‘In Britain, the initial impact of [Mills] book was within the small group of the radical intelligentsia. However, it was to have a tremendous international influence’ (Rowbotham 1992: 71). Dit geldt ook voor ons land, schrijft Ulla Jansz, waar de eerste feministische golf na 1870 op gang kwam: ‘Het heeft in Nederland veel invloed gehad op [...] het denken over het vrouwenvraagstuk’ (1990: 46). In de decennia na de publicatie van het origineel in 1869 verschijnen twee Nederlandse vertalingen. In het licht van het onderwerp is het van belang dat de eerste vertaling gemaakt is door een man, de tweede door een vrouw. Bovendien zijn er interessante, gekleurde parateksten bij beide vertalingen. Is de houding van de vertalers ten opzichte van Mills ideeën van invloed geweest op hun vertalingen?

Vrouwen als slaven
We schrijven de jaren zestig van de negentiende eeuw. De slavernij is afgeschaft, maar John Stuart Mill (1806–1873), een Engelse filosoof en vooruitstrevend parlementariër van goede komaf, ziet die desondanks voortgezet in de manier waarop mannen van zijn tijd vrouwen behandelen en hen het kiesrecht onthouden. Mill concentreert zich in zijn betoog vooral op het huwelijk, waarin hij de onderdrukking met name terugziet: alle bezittingen die de vrouw heeft verzameld of tijdens haar huwelijk vergaart, gaan automatisch over in de handen van haar man. De vrouw gaat voor de wet volledig in haar man op en wordt handelingsonbekwaam, met als consequentie dat hij verantwoordelijk is voor haar daden, volgens Mill precies zoals een meester dat was voor de daden van zijn slaaf. ‘I am far from pretending that wives are in general no better treated than slaves; but no slave is a slave to the same lengths, and in so full a sense of the word, as a wife is’ (Mill 1986 (1869): 37) [cursivering HK]. Dit wordt veroorzaakt door materiële ongelijkheid, maar ook zeker door ongelijkheid op een ander vlak: de vrouw kan niet beschikken over geestelijke en emotionele vrijheid (idem: 20). Mill meent dat de ondergeschikte positie van de (gehuwde) vrouw niet met de moderne tijd in overeenstemming te brengen is en op die manier een belemmering vormt voor de verdere ontwikkeling van de menselijke beschaving (idem: 22). 

Dat hij zijn idealen ook in de praktijk brengt, toont de intensieve samenwerking met zijn vrouw Harriet Taylor aan. Als een paar jaar na haar overlijden On Liberty (Over Vrijheid) verschijnt, waaraan ze samen vier jaar hebben gewerkt, draagt hij het aan haar op: ‘de vriendin en vrouw wier verheven gevoel voor waarheid en recht mijn sterkste aanmoediging, en wier instemming mijn voornaamste beloning was [...] Zoals alles wat ik sedert jaren heb geschreven, behoort dit haar evenzeer toe als mij’ (geciteerd door Maaike Meijer in Mill 1989: 28). Waar veel andere mannen de bijdrage van hun echtgenotes aan hun werk verzwijgen en vrouwen vaak alleen onder de naam van hun man kunnen publiceren, hecht Mill er groot belang aan dat het voor iedereen duidelijk is dat het in hun geval om coproducties ging (idem: 29).

De eerste vertaling
Het waarschijnlijk bekendste spoor van Mills tekst in Nederland loopt via Aletta Jacobs (1854–1929). Zij beschrijft in 1924 in haar Herinneringen hoe The Subjection haar al als meisje in vervoering bracht. Sterker nog, ze geeft de indruk dat het de basis legde voor haar latere strijd voor vrouwenemancipatie en het vrouwenkiesrecht:

Op een middag, ’t zal in ’t jaar 1868 geweest zijn, las vader de Hollandsche vertaling van John Stuart Mill’s brochure ‘Subjection of women’ voor. Hoewel niet voor mijn ooren bestemd, ving ik een gedeelte van het pleidooi op. [...] Of John Stuart Mill’s bedoelingen mij toen reeds volkomen duidelijk waren, weet ik thans niet meer met zekerheid te zeggen, maar wel herinner ik mij dat de brochure op mij den indruk achterliet: de vrouw is de slavin van den man, hij maakt de wetten, zij heeft te gehoorzamen. Is het wonder, dat de Hollandsche titel van dit propagandageschrift: ‘de slavernij der vrouw’, een kind met een zoo grooten drang naar vrijheid en onafhankelijkheid als mij in die dagen bezielde, benauwde en beangstigde? De Slavernij der vrouw werd voor mij het spookbeeld, dat alles wat ik zag, hoorde of zelf ondervond, relief verleende en toespitste op een bepaald punt. Omdat ik een meisje was, mocht ik niet voor doctor studeeren. Universiteiten waren alleen voor jongens bestemd, werd mij verteld. Als ik over die woorden nadacht, werd het mij duidelijk dat de mannen, die immers de wetten maakten, daardoor ook de macht bezaten alle voorrechten voor zich te reserveeren en de ondergeschikte positie der vrouwen te bestendigen. Dat daarin verandering moest komen, vond ik noodzakelijk; al wist ik niet de manier waarop dat kon geschieden (Jacobs 1924: 90–91).

Tijdens Jacobs’ leven verschijnen er twee integrale vertalingen van The Subjection, de eerste in 1870 en de tweede in 1898. Haar herinnering is dus niet helemaal nauwkeurig, waarschijnlijk heeft ze die twee jaar te vroeg gedateerd en was ze dus een jaar of zestien toen ze Mills pleidooi las. Dat Mills boek grote indruk op haar achterlaat, is echter overduidelijk. 

De vertaling uit 1870 is getiteld De slavernij der vrouw en gemaakt door Robert Charles Nieuwenhuijs (1833–1905). Volgens het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek volgde hij in Utrecht een studie rechten die hij afsloot met een promotie. Daarna vestigde hij zich in Deventer, waar hij later ook wethouder en schoolopziener werd (Molhuysen & Blok 1914: 916–917). Dat is interessant, omdat de intellectuele kringen in het Deventer van die tijd ruimdenkend en zelfs feministisch te noemen zijn. Myriam Everard noemt in dat kader een aantal belangrijke figuren (waar ze Nieuwenhuijs ook toe rekent):

Johannes van Vloten, hoogleraar aan het Atheneum, bekend vrijdenker en voorstander van hoger onderwijs voor meisjes, collega-hoogleraar A.J. Vitringa, die met zijn brochure Over opvoeding en emancipatie van de vrouw, in 1869 gepubliceerd door de Deventer uitgever Cornelis Zwaardemaker en bestreden door diens echtgenote Codien Zwaardemaker-Visser, aan de nationale discussie over meisjesonderwijs bijdroeg [...] (Everard 2010: 95).1

Met name Vitringa is interessant, omdat juist hij het is die een voorwoord schreef bij Nieuwenhuijs’ vertaling, een voorwoord dat echter dwars ingaat tegen de ideeën van Mill. Anne Johan Vitringa (1827–1901) was in Deventer hoogleraar aan het Atheneum (Molhuysen et al. 1921: 1038). Uit Over opvoeding en emancipatie van de vrouw blijkt dat zijn opvattingen tamelijk conservatief waren (zie ook noot 1). Wat dat betreft past hij dus minder goed in de vrijdenkende kringen waarin hij zich volgens Everard bewoog. Dit wordt bevestigd in zijn voorwoord bij de vertaling van Nieuwenhuijs. Vitringa juicht discussie over de positie van de vrouw in principe toe, maar hij is het fundamenteel met Mill oneens. Of in de woorden van Meijer: ‘Als je Mills toon vergelijkt met die van Vitringa [...], walmt het verschil je tegemoet’ (Mill 1989: 10). Vitringa redeneert niet vanuit de vrouw zelf, maar vanuit het maatschappelijk nut:

Hier komt het op aan: de vrouw moet zich buiten het huisgezin verdienstelijk maken jegens de maatschappij. ’t Is een valsche, zelfzuchtige moraal, als men zegt, de vrouw moet geëmancipeerd worden om haar eigen levensgenot te verhoogen, om ’t zalige gevoel te hebben van de hoogst mogelijke ontwikkeling, waarvoor een geestelijk leven vatbaar is (Mill 1870: V) [cursivering overgenomen].

Mill is volgens Vitringa een rationalist die mannen en vrouwen als volkomen gelijk aan elkaar ziet terwijl ze dit niet zijn. Ze vullen elkaar juist aan: ‘de man vertegenwoordigt bij uitnemendheid de hoogste kracht van verstand en rede, de vrouw die van het gevoel en gemoedsleven. Beiden, veredeld en onderling zamenwerkend, zijn alleen in staat het ideaal der menschheid te verwezenlijken’ (idem: VI). Dit is volgens Vitringa ook de reden dat het niet nodig is dat man en vrouw dezelfde rechten hebben. Geheel in lijn met zijn onderwijsachtergrond pleit Vitringa aan het slot van zijn voorwoord dan ook voor een andere aanpak van het verbeteren van de positie van de vrouw:

[...] [L]aten wij, in ’s Hemelsnaam, hier in Nederland niet langer zeuren en zaniken over de emancipatie der vrouw. Zij is een onding. Verbetering echter van het onderwijs der meisjes is niet een onding: het is een dringende eisch der beschaving, der menschelijkheid. [...] Is dít eerst verbeterd, dan zullen de maatschappelijke betrekkingen en, in haar gevolg, de meerdere rechten vanzelve komen (idem: VIII).

Na dit voorwoord van Vitringa richt de vertaler Nieuwenhuijs zich niet meer tot de lezer, althans niet in de mij beschikbare editie.2 Het is niet bekend of Vitringa het voorwoord op instigatie van de uitgever of van Nieuwenhuijs zelf geschreven heeft, maar het ligt in de rede dat ze over het onderwerp van gedachten gewisseld hebben. Dat roept de vraag op of Nieuwenhuijs aan de kant van Mill stond of dat hij meer voelde voor Vitringa’s standpunt. In ieder geval is wel bekend dat Nieuwenhuijs zich vaker bezighield met vrouwenemancipatie: uit het dagboek van Frederike van Uildriks, een feministisch publiciste en kennis van Nieuwenhuijs, blijkt dat hij door Theodore Stanton (zoon van de invloedrijke Amerikaanse feministe Elizabeth Cady Stanton) gevraagd werd om een bijdrage te schrijven over de situatie in Nederland voor zijn boek The Woman Question in Europe (Van Uildriks 2010: 185). Nieuwenhuijs, die hij de aangewezen persoon vond, had echter geen tijd en uiteindelijk zou Elise van Calcar het hoofdstuk schrijven (zie Van Calcar 2015 (1884)).

De tweede vertaling, nu door een vrouw
In 1898 verscheen een tweede vertaling, eveneens getiteld De slavernij der vrouw, ‘naar de vierde Engelsche Uitgave bewerkt door M. Elizabeth Noest’. Zoals vaak bij vertalers en zeker vrouwelijke uit die periode is over haar leven en werk helaas niets meer terug te vinden, dus meer dan een vermoeden over haar mogelijke motief om deze tekst te vertalen en haar eigen ideeën over vrouwenemancipatie kan hier niet uitgesproken worden. Noests vertaling bevat geen voorwoord, maar wel een aantal interessante noten. Sommige daarvan worden afgesloten met ‘M.E.N.’ en zijn dus zeker van de vertaalster, van andere is onduidelijk wie ze geschreven heeft.

Noests eigen noten geven toelichting en commentaar op Mills tekst en vaak maken ze de lezer erop attent dat de situatie sinds de publicatie van de brontekst is veranderd. De langste noot van ‘M.E.N.’ staat op p. 42 van haar vertaling en begint zo: ‘Sedert John Stuart Mill nu meer dan dertig jaar geleden de aandacht vestigde op den treurigen toestand, waarin de gehuwde vrouw verkeert, is daarin, in Engeland tenminste, veel verbetering gekomen.’ Overigens was op het moment van schrijven ook in Engeland het vrouwenkiesrecht nog lang niet ingevoerd. Noest wordt in de noten nergens expliciet als het gaat om haar mening over Mills standpunten, maar uit de inhoud en de toon ervan valt wel op te maken dat zij vrouwenemancipatie wel degelijk een goede zaak vindt:

Gelukkig is nu de situatie vrij wat gunstiger dan dertig jaar geleden, want over de geheele beschaafde wereld zijn de vrouwen wakker geschud uit haar eeuwenlangen slaap en tot het besef gekomen, dat niet het huisgezin alleen haar roept, maar ook het volle bruisende leven in de wereld daar buiten, dat een ruim veld biedt voor de ontwikkeling harer geestelijke en zedelijke krachten (M.E.N). (Mill 1898: 56)

Als Mill beweert dat alle vrouwelijke kunstenaars (in Noests vertaling) ‘dilettanten’ zijn omdat zij geen beroepskunstenaars kunnen zijn, noemt Noest dit in haar noot ‘[e]en stelling, waarop tegenwoordig veel af te dingen valt’ (idem: 103). Ze was er dus zeker ook niet huiverig voor om positie te kiezen en kritisch te zijn. Bovendien moet ze zich, al dan niet ook uit persoonlijke interesse, behoorlijk in de zaak verdiept hebben om de soms tamelijk gedetailleerde toelichtingen te kunnen geven. In dit licht is het interessant om ook de uitgeverij erbij te betrekken, S.L. van Looy in Amsterdam. Uit de beperkt aanwezige secundaire literatuur over deze uitgeverij komt echter niet het beeld naar voren dat Van Looy een bijzonder progressief of zelfs feministisch programma had: ‘Het fonds van S.L. Van Looy was niet gespecialiseerd in één bepaalde richting. Uit het Jubileumboek van 1911 en de fondscatalogi van 1903 [...] en 1907 [...] blijkt dat Van Looy op een tiental gebieden uitgaven verzorgde die vaak getuigden van zijn fijne smaak en kunstgevoel’ (Heijbroek 2017: 156–157).

Afzwakking en versterking
Nemen we derde vertaling van het boek in ogenschouw, die lang na dato in 1981 verscheen onder de titel De onderwerping van de vrouw en van de hand is van Eva Wolff, dan valt des te meer op dat de beide negentiende-eeuwse vertalingen in de titel het woord ‘slavernij’ bezigen, een grote semantische verschuiving ten opzichte van ‘subjection’. Vanwege Mills veelvuldige verwijzingen naar de slavernij is wel duidelijk waar dat woord vandaan komt, maar het werkt versterkend: ‘onderwerping’ geeft de ernst van de situatie al vrij duidelijk weer, ‘slavernij’ doet er nog een aanmerkelijke schep bovenop. Bij de vertaling van Noest is er overigens kans dat voor ‘De slavernij der vrouw’ gekozen is omdat het boek op dat moment nu eenmaal onder die titel bekend stond.

Deze toch opmerkelijke verschuiving in de titel maakt nieuwsgierig naar de vertalingen zelf. In de vertaalvergelijking die volgt, beperk ik me tot de twee negentiende-eeuwse vertalingen. Met het oog op het bestek van dit artikel kies ik drie fragmenten uit het eerste hoofdstuk van Mills betoog, waarin hij het onderwerp introduceert en zijn standpunt formuleert. Leidend is de vraag of in deze fragmenten sporen van de houding van de vertalers ten opzichte van Mills tekst terug te vinden zijn, en of hun respectievelijk mannelijke en vrouwelijke perspectief daarbij een rol gespeeld hebben. Het voorwoord bij Nieuwenhuijs’ vertaling en de toegevoegde noten van Noest geven aanleiding om in ieder geval een aanzet te geven tot een antwoord op die vraag.

Als eerste het fragment waarin Mill stelt dat de ondergeschikte positie van de vrouw een bedreiging is voor de menselijke vooruitgang:

Mill
[...] That the principle which regulates the existing social relations between the two sexes – the legal subordination of one sex to the other – is wrong in itself, and now one of the chief hindrances to human improvement; and that it ought to be replaced by a principle of perfect equality, admitting no power or privilege on the one side, nor disability on the other. (7)

Nieuwenhuijs
Ik ben namelijk van meening, dat het beginsel, hetwelk de bestaande maatschappelijke betrekkingen tusschen de beide seksen regelt en de eene aan de andere ondergeschikt doet zijn, in zich zelf verkeerd en een van de voornaamste hinderpalen voor de beschaving van het menschdom is; ook meen ik, dat het vervangen moet worden door een beginsel van volmaakte gelijkheid, zonder grootere macht of voorrechten aan de eene zijde of onbevoegdheid aan de andere zijde toe te laten. (1)

Noest
Deeze mening is, dat het beginsel, hetwelk de bestaande maatschappelijke betrekkingen tusschen de beide geslachten regelt – de wettelijke ondergeschiktheid van de eene sekse aan de andere – niet alleen verkeerd is, maar ook een van de voornaamste hinderpalen voor de beschaving van het menschdom uitmaakt, en dat het behoorde vervangen te worden door een beginsel van volkomen gelijkheid. (1)

Het valt op dat zowel Nieuwenhuijs als Noest meer structuur in de tekst aanbrengt. Nieuwenhuijs leidt de zin opnieuw in met ‘Ik ben namelijk van meening [...]’ en Noest met ‘Deeze mening is [...]’. Bij Mill zelf moet de lezer dit opmaken uit het begin van de zin (hierboven niet afgedrukt). Inhoudelijk valt vooral op dat zowel Nieuwenhuijs als Noest iets weglaat. Waar Mill schrijft over ‘legal subordination’, houdt Nieuwenhuijs het bij ‘het beginsel, hetwelk [...] de eene aan de andere ondergeschikt doet zijn’, waarmee de verwijzing naar de institutionele en juridische verankering van de onderdrukking verdwijnt. Noest kiest ervoor om het tweede gedeelte van de laatste zin in te korten: vergelijk ‘en dat het behoorde vervangen te worden door een beginsel van volkomen gelijkheid’ met ‘and that it ought to be replaced by a principle of perfect equality, admitting no power or privilege on the one side, nor disability on the other’. In haar vertaling treedt daardoor vervlakking op, want de explicitering van Mill is stilistisch en retorisch wel degelijk van belang.

In een tweede fragment legt Mill voor het eerst een verband tussen de slavernij en de positie van de vrouw:

Mill
But this dependence [van de vrouw aan de man, HK], as it exists at present, is not an original institution, taking a fresh start from considerations of justice and social expediency – it is the primitive state of slavery lasting on, through successive mitigations and modifications occasioned by the same causes which have softened the general manners, and brought all human relations more under the control of justice and the influence of humanity. It has not lost the taint of its brutal origin. (11)

Nieuwenhuijs
Hare afhankelijkheid is echter, zooals die thans bestaat, geene oorspronkelijke instelling, die hare kracht ontleent aan begrippen van rechtvaardigheid en voegzaamheid – maar zij is de oorspronkelijke toestand van slavernij, welke steeds voortduurt, hoewel verzacht en gewijzigd ten gevolge van dezelfde oorzaken, die de zeden in ’t algemeen verzacht en alle menschelijke instellingen meer onder het bedwang der gerechtigheid en den invloed der menschlievendheid hebben gebracht. De smet van den dierlijken oorsprong daarvan is niet verloren gegaan. (7–8)

Noest
Maar deze afhankelijkheid, zooals zij tegenwoordig bestaat, is geen instelling, die met de eerste maatschappij ontstond, en nieuwe kracht ontleent aan overwegingen door de rechtvaardigheid of het maatschappelijk belang ingegeven – het is de primitieve toestand der slavernij, die steeds voortduurt, hoewel verzacht en gewijzigd door dezelfde oorzaken, die aan de zeden veel van haar ruwheid hebben ontnomen en de betrekkingen der menschen onderling rechtvaardiger en humaner hebben gemaakt. Zij draagt nog altijd de smet van haar dierlijken oorsprong. (8)

Zowel Noest als Nieuwenhuijs vertaalt – om voor mij onduidelijke redenen – ‘taking a fresh start from’ met een variant op ‘kracht ontlenen aan’. Ook hun vertaling van ‘manners’ met ‘zeden’ komt overeen, maar een verschil zien we in hun omgang met ‘primitive state of slavery’. Nieuwenhuijs kiest voor ‘oorspronkelijke toestand van slavernij’: ‘primitive’ kan beladen zijn, ‘oorspronkelijke’ is dat zeker niet. Dit heeft een afzwakkend effect. Bij Noest treedt dit niet op, omdat zij voor het equivalente ‘primitieve toestand’ kiest. Op een andere plaats zwakt juist Noest de brontekst echter weer af. Mills ‘the same causes which have [...] brought all human relations more under the control of justice and the influence of humanity’, wordt in haar vertaling: ‘dezelfde oorzaken die [...] de betrekkingen der menschen onderling rechtvaardiger en humaner hebben gemaakt’. Van de controle of zelfs dwang uit de brontekst is geen sprake meer. Bij Nieuwenhuijs blijft die wel overeind: ‘[...] dezelfde oorzaken, die de zeden in ’t algemeen verzacht en alle menschelijke instellingen meer onder het bedwang der gerechtigheid en den invloed der menschlievendheid hebben gebracht’. 

Tot slot geeft Mill in onderstaande uitspraak aan wat volgens hem de ‘slavernij der vrouw’ anders maakt dan de traditionele slavernij: er is geen sprake van een met geweld afgedwongen onderdrukking, maar de vrouw wordt wel op emotioneel en geestelijk vlak beknot, wat Mill zeer verwerpelijk vindt. Ze moet ook in dat opzicht voortdurend haar man dienen:

Mill
Men do not want solely the obedience of women, they want their sentiments. All men, except the most brutish, desire to have, in the woman most nearly connected with them, not a forced slave but a willing one; not a slave merely, but a favorite. They have therefore put everything in practice to enslave their minds. (20)

Nieuwenhuijs
De mannen verlangen niet alleen de gehoorzaamheid der vrouwen, maar ook hare genegenheid. Alle mannen, behalve de meest dierlijke, begeeren in de vrouw, die het nauwste aan hen verbonden is, niet eene gedwongene maar eene gewillige slavin te hebben, niet enkel eene slavin, maar eene favorite. Daarom hebben zij alles in het werk gesteld om gewillige slaven van haar te maken. (21)

Noest
De man verlangt niet alleen gehoorzaamheid van de vrouw, maar ook liefde. Alle mannen, behalve de ruwste, verlangen van de vrouw, die hun het naast staat, dat zij zich niet gedwongen, doch vrijwillig aan hen zal onderwerpen. Daarom hebben zij alles in het werk gesteld om haar geest in de boeien te slaan. (21)

Na bestudering van dit fragment springt een aantal keuzes in het oog. In de eerste plaats de vertaling van ‘sentiments’. Met name Noests keuze heeft een versterkend effect: bij haar is er sprake van afgedwongen liefde, waar Mill het iets neutraler formuleert (Nieuwenhuijs’ ‘genegenheid’ komt daar dichter bij in de buurt). In de tweede plaats trekt het einde van het fragment de aandacht. Noest laat daaruit een zinsdeel weg: een equivalent van ‘[...] not a slave merely, but a favorite’ ontbreekt in haar vertaling, terwijl we bij Nieuwenhuijs juist een zeer woordelijke vertaling daarvan terugzien, ‘niet enkel eene slavin, maar eene favorite’. Daartegenover staat echter dat Noest de laatste zin van dit fragment juist weer getrouwer vertaalt: ‘They have therefore put everything in practice to enslave their minds’ zet ze beeldend om in ‘[d]aarom hebben zij alles in het werk gesteld om haar geest in de boeien te slaan’, waardoor het retorische karakter behouden blijft. Bij Nieuwenhuijs valt dit helemaal weg: ‘Daarom hebben zij alles in het werk gesteld om gewillige slaven van haar te maken’. Ook een deel van de inhoud verdwijnt: de verwijzing naar de geest van de vrouw is niet meer terug te vinden. Bovendien opent Nieuwenhuijs door zijn keuze voor het woord ‘gewillig’ de deur naar een meer geseksualiseerde lezing van het fragment, waaraan ‘dierlijke’ en ‘begeeren’ ook bijdragen. Noest houdt het in dat opzicht wat vriendelijker (zie bijvoorbeeld haar vertaling van ‘brutish’ met ‘ruwste’ en ‘vrijwillig’ voor ‘willing’).

Tot slot
De vertalingen van de eerste drie fragmenten leveren geen bijzonder eenduidig beeld op. In Nieuwenhuijs’ vertaling zien we twee verschuivingen die ideologisch gemotiveerd zouden kunnen zijn omdat ze Mills boodschap wat afzwakken: het weglaten van ‘legal’ in zijn vertaling van ‘legal subordination’ en het wegvertalen van ‘to enslave their minds’. Dit doet lichtjes denken aan het voorwoord van Vitringa, waarin Mill verweten wordt dat zijn voorstelling van zaken te radicaal is. Daarentegen valt ook op dat hij in het derde fragment juist het door Mill geschetste gedrag van de man versterkt en mogelijk zelfs in een negatiever daglicht stelt. Uit Noests sprekende vertaling van ‘to enslave their minds’ met ‘om haar geest in de boeien te slaan’ zou je kunnen opmaken dat ze het in ieder geval op dit vlak zeer met Mill eens is. Vanuit haar vrouwelijke perspectief is dit misschien ook niet verwonderlijk, en zoals gezegd laten ook Noests voetnoten haar betrokkenheid bij de vrouwenzaak zien. Sommige van Noests andere keuzes hebben echter juist een afzwakkend effect, omdat daardoor, bijvoorbeeld in het eerste fragment, Mills retoriek niet altijd gehandhaafd wordt. Aanvullend onderzoek naar andere fragmenten zou een completer beeld kunnen opleveren, maar dan moet er ook gespit worden in de geest van Deventenaar Nieuwenhuijs om uit te vinden waar diens affiniteit met de vrouwenzaak nu precies vandaan komt. Daarnaast zou het zinnig zijn om te weten te komen in welke kringen Elizabeth Noest verkeerde, of zij de boer opging met haar vertaling en aan wie ze allemaal heeft kunnen vertellen wat haar bewoog.

 

Noten
1 Zwaardemaker-Visser schreef in 1869 als reactie op de tekst van Vitringa Een vrouwenwoord naar aanleiding van Vitringa’s brochure ‘Over opvoeding en emancipatie der vrouw’. Vitringa’s brochure was behoudend en met name gericht op de rol van de vrouw als moeder en opvoedster. ‘Volgens Zwaardemaker-Visscher zou niet haar latere bestemming als echtgenote en moeder de opvoeding van een meisje moeten bepalen, maar de noodzaak van haar ontwikkeling tot een zelfstandig individu. Stil thuis zitten en “onnutte handwerkjes” maken was funest voor een meisje wanneer ze andere talenten had’ (Jensen 2006).
2 Mineke Bosch spreekt in haar annotatie bij het dagboek van Frederike van Uildriks van een inleiding van de vertaler bij zijn vertaling van The Subjection: ‘In de inleiding bedankt [Nieuwenhuijs] de Groningse hoogleraar B.D.H. Tellegen voor zijn hulp en steun’ (Van Uildriks 2010 (1877–1910): 185), maar ik heb in Nederlandse bibliotheekcatalogi geen edities kunnen vinden met een inleiding van de vertaler, alleen met het voorwoord van Vitringa. Ik heb de editie gebruikt die in het bezit is van de Koninklijke Bibliotheek.
 

Bronnen

Primaire literatuur
Mill, John Stuart. 1870. De slavernij der vrouw. Uit het Engelsch vertaald door Mr. R.C. Nieuwenhuys. Met eene voorrede van Dr. A. J. Vitringa. Arnhem: Is. An. Nijhoff en Zoon.

Mill, John Stuart. 1898. De Slavernij der Vrouw. Naar de vierde Engelsche Uitgave bewerkt door M. Elizabeth Noest. Amsterdam: S.L. van Looy.

Mill, John Stuart. 19892De onderwerping van de vrouw. Uit het Engels vertaald door Eva Wolff. Ingeleid door Maaike Meijer. Meppel/Amsterdam: Boom.

Mill, John Stuart. 1986 (1869). The Subjection of Women. New York: Prometheus Books.

Jacobs, Aletta. 1924. Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs. Met een voorwoord van Prof. Mr. Dr. Oppenheim, lid van den raad van State. Amsterdam: Holkema & Warendorf.

Secundaire literatuur
Calcar, Elise van. 2015 (1884). ‘Holland’, in: Theodore Stanton (ed.), The Woman Question in EuropeA Series of Original Essays. Cambridge: Cambridge University Press.

Everard, Myriam. 2010. ‘“De waarheid te bevorderen, altijd en overal”. Titia van der Tuuk en het vrije denken als feministisch program’, in: idem & Ulla Jansz (eds.), De minotaurus onzer zeden. Multatuli als heraut van het feminisme. Amsterdam: aksant.

Heijbroek, J.F. 2017. ‘Uitgeverij S. L. van Looy. Een eerste verkenning’, in: Anna Cecilia Koldeweij & Jos Koldeweij (eds.), De verbeelder verbeeld(t). Boekillustratie en beeldende kunst. Nijmegen: Vantilt, p. 155–159.

Jansz, Ulla. 1990. Denken over sekse in de eerste feministische golf. Amsterdam: Sara/Van Gennep.

Jensen, Lotte. 2006. ‘Trots op haar eigen naam: Codien Zwaardemaker-Visser’, Filter, 13:3, p. 21–30.

Molhuysen, P.C. & P.J. Blok. 1914. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Deel 3. Leiden: A.W. Sijthoff’s Uitgevers-Maatschappij.

Molhuysen et al. 1921. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Deel 5. Leiden: A.W. Sijthoff’s Uitgevers-Maatschappij.

Robowtham, Sheila. 1992. Women in Movement. Feminism and social action. London: Routledge.

Uildriks, Frederike van. 2010. De liefde en de vrijheid, natuurlijk! Het dagboek (1877–1910) van Frederike van Uildriks. Bezorgd, ingeleid en geannoteerd door Mineke Bosch. Hilversum: Verloren.