Murray in de lage landen    17-20

Huub Beurskens

Het is interessant om het werk van enkele werkelijk kwalitatief vooraanstaande, grote hedendaagse dichters eens te plaatsen naast wat er in de beeldende kunst van de laatste drie, vier decennia internationaal als toonaangevend is gepresenteerd. Bij die beeldende kunst denk ik dan aan veel conceptkunst, aan de praalideeënkunst van Damien Hirst, aan de glamourkunstfirma Jeff Koons, aan painting by photographs, aan museumzaalinstallaties zoals die van Jannis Kounellis en Tracey Emin, aan van alles en nog wat dat een bezoek aan een museum voor hedendaagse kunst, waar ter wereld, zo voorspelbaar rekkerig maakt. Uiteraard zijn er hier en daar en af en toe uitzonderingen, maar de meeste musea zijn gedwongen om de pecuniaire waarde van hun in honderd jaar opgebouwde collectie zo hoog mogelijk te houden. Kunstenaars wier werk ooit werd binnengehaald als dat van wegbereiders, moeten die uitstraling blijven houden. Alleen al om kapitaalvernietiging tegen te gaan, kan zo’n museum zich nauwelijks of niet permitteren het in de collectie opgenomen werk van avantgardekunstenaars, die zelf in hun tijd de kachel aanmaakten met werk van heel wat van hun voorgangers, negatief te laten herijken door nieuwe kunstenaars. Veeleer moet men voortdurend zijn best blijven doen om de traditie van het modernisme in ere te houden en te laten blijven aansluiten bij wat, onder toezicht van de afgodentweeling Ontwikkeling en Vernieuwing, als hedendaags moet worden beschouwd. Denk aan eredienststentoonstellingen zoals die van Malevich (zijn ‘Zwarte vierkant’ is bijna honderd jaar oud) zeer onlangs in het Amsterdamse Stedelijk. Zogenaamde wegbereiders zijn op die manier inmiddels merendeels wegversperders geworden.

De Australische dichter Les Murray heeft eens over T.S. Eliot gezegd dat hij een groot dichter was maar een kwalijke invloed heeft gehad. Hij lichtte dit toe met de opmerking dat via onder meer Eliot ‘depressiviteit de heersende toon van het modernisme’ werd. Zelf zie ik meer invloed op formeel vlak. En om nog even door te gaan op de beeldende kunst: in mijn ogen, geest en hart had Malevich een slechte invloed en was hij ook nog eens geen groot schilder. Of wat ik eigenlijk wil zeggen: de abstractie heeft de beeldende kunst van de twintigste eeuw gedomineerd en gedicteerd.

In avantgardistisch opzicht liep de beeldende kunst in het begin van de twintigste eeuw met rasse schreden vooruit op de poëzie. De muziek wist ook een aardig modernistisch partijtje mee te blazen, maar de experimenten van dichters, in hun poging gelijke tred met de andere kunstdisciplines te houden, kwamen niet veel verder dan het toonkunstig uitstoten van oerklanken, het cryptograferen of ‘ontregelen’ van betekenis, of beeldend stoeien met de typografie.

Het is allerminst verwonderlijk dat het de dichtkunst in tegenstelling tot de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de dans en de muziek niet lukte abstract te worden. Een woord als ‘paard’ roept nu eenmaal altijd het beeld van een concreet paard op en zelfs ‘boe’ toont ons een of andere situatie.

Intussen heeft de beeldende kunst zijn tol moeten betalen (veelal zonder dit zelf toe te geven of zelfs maar te beseffen). Ze heeft grotendeels haar gedienstigheid aan de concreet zichtbare wereld opgegeven of verloren om artcentric te worden. Praktisch geen beeldende kunstenaar – of hij moet Hockney heten – die in de internationale scene meetelt of zou willen meetellen, die nog zijn werk ten dienste stelt van de rechtstreekse aanschouwing van zijn concrete leefomgeving en dat werk daar al doende uit laat voortkomen. ‘Naar model’ bijvoorbeeld tekenen eerder avond- en weekendhobbyisten in buurtclubverband dan studenten aan een kunstacademie. Het is überhaupt de vraag of er nog voldoende goede, professionele leraren bestaan die studenten de disciplines van het tekenen, schilderen en boetseren naar de aanschouwing zouden kunnen bijbrengen.

Nog steeds zijn er dichters die ijverig modernistisch, expressionistisch, formalistisch, structuralistisch of deconstructivistisch proberen aan te sluiten bij wat zich in de museale wereld van de beeldende kunst breed en almaar breder maakt, in de blinde of kortzichtige veronderstelling dat die beeldende kunst nog steeds de voorhoede vormt die kunstvrijheidvijandige stellingen bestormt. Al Christo heeft meer kunstdwepers en andere onnozelaars dan gebouwen, bruggen en rotskusten weten in te pakken.

Behalve het feit dat de (communicatie)taal zich verzet tegen abstractie, is er ook het feit dat je als dichter qua financieel gewin nooit en te nimmer zult kunnen tippen aan wat een beeldend kunstenaar opstrijkt die meespeelt in de internationale premier league. Het beste wat je als dichter in dat opzicht kan overkomen is de toekenning van de Nobelprijs, momenteel een bedrag van circa 1 miljoen euro. Eind vorig jaar bracht een enkele Balloon Dog (Orange) van Jeff Koons op een veiling een bedrag op van meer dan 41 Nobelprijzen… De Duitse dichter Gottfried Benn (1886–1956) rekende eens uit dat hij in de eerste dertien jaar van zijn publicerend dichterschap 90 Mark had verdiend, en in zijn gedicht ‘Satzbau’ uit 1950 schrijft hij: ‘Honoraraussicht ist es nicht,/viele verhungern darüber.’ En zo is het nog altijd.

Het zou een van de redenen kunnen zijn waarom de poëzie van Joseph Brodsky, Derek Walcott en Seamus Heaney, stuk voor stuk grote dichters en alle drie in Stockholm bekroond, als je die wat betreft (post)modernisme en hedendaagse geavanceerdheid vergelijkt met wat er in de beeldende kunst in de belangstelling staat, bijna ouderwets, want figuratief, verhalend, anekdotisch, thematisch regionaal en zelfs lokaal, overkomt. Welke beeldende kunstenaar haalt het bijvoorbeeld nog in zijn hoofd om zonder postmodernistische ironie olieverfschilderijen of aquarellen van en dus in de stad Venetië te maken? Brodsky schreef echter in de afgelopen jaren tachtig gewoon twee reeksen werkelijk prachtige, kitschvrije gedichten over deze stad. Wanneer je het werk van deze drie dichters leest, krijg je meer en meer de indruk dat uitgerekend dichters het ambacht en de taak van de beeldende kunstenaars hebben overgenomen: die van het ter plekke en concreet waarnemen middels hun artistieke activiteit.

De dichter die in dit gezelschap beslist niet mag ontbreken, hoewel hij nog niet werd uitgenodigd om een vlucht naar Stockholm te boeken, is de al genoemde Les Murray (1938). Afgelopen jaar is er een lijvige, tweetalige uitgave verschenen met een keuze uit zijn poëzie: De planken kathedraal, samengesteld door en met vertalingen van Maarten Elzinga. Het merendeel van de gedichten van Les Murray is verhalend, en praktisch al zijn gedichten zijn beschrijvend van aard. Het lijkt wel alsof de man voortdurend onderweg is met een schetsboek binnen handbereik, zoals eertijds schilders dat deden. Waarmee ik allerminst wil zeggen dat Murray landschappen, mensen en situaties beschrijft zoals een tekenaar dat zou doen, dus dat hij kleuren en vormen als van een schilderij beschrijft. Laat de verschillende kunsten zo kuis mogelijk met elkaar samenleven! Murray zet uiteraard de taal zelf in. De zon laten opkomen ‘rond en laaiend als de deur van een smeltoven’ bijvoorbeeld, dat valt te schilderen noch te filmen, evenmin als ‘na een zilveren zomer van plensbuien’ [...] de herfst laten verstenen ‘als cementpoeder in een papieren zak’. Of wat te denken van iets als dit: ‘De lucht heeft zijkanten, in een huis’?

Net zoals van Brodsky, Walcott en Heaney heb je van Murray algauw de terechte indruk dat hij van (zijn) poëzie houdt omdat hij zo houdt van wat hij ermee kan binnenhalen en vastleggen van de hem dierbare werkelijkheid buiten het gedicht. In die zin is zijn dichtkunst een dienstbare kunst. Daardoor zijn al zijn gedichten in feite ook lofzangen op die dierbare wereld. En vandaar ook dat zijn poëzie, zowel in de afzonderlijke gedichten als in de kwantiteit van het oeuvre, zo gul is. (Iets wat eveneens geldt voor de andere drie dichters, maar ook opgaat voor een levenslofdichter als Leo Vroman. Zuinig prijzen is geen prijzen.)

Een en ander betekent overigens niet dat Les Murray geen nare zaken aansnijdt of het thema van de dood ontwijkt. Zo kan men stuiten op een ‘verdacht lijk’, een vermoorde man langs een rotsachtige beek, ‘in goedkope/tot harde korsten opgedroogde kleren’, maar breekt er op het laatst toch nog een lach door, hoe wrang of grijnzend ook: ‘Na drie maanden kon hij alleen nog maar generaliseren’ en was hij ‘begonnen te glimlachen’. Of neem het gedicht over een doorstane paniekaanval, dat zo begint: ‘Het lichaam had een nachtmerrie./Wakker. Geen film nodig.’ Ook dat eindigt met een geruststellende relativering of relativerende geruststelling: ‘Ontspan je. Mettertijd zal je zandloper/vanzelf weer worden omgedraaid.’ Uiteindelijk laat Murray zich nooit tot getob of zwartgalligheid verleiden, immers het schrijven van een gedicht over wat dan ook is op zich alweer een feest, nietwaar.

Is het modernisme over het algemeen gekant tegen het anekdotische, Murrays gedichten laten zien dat anekdote en verhaal juist voorwaarden zijn voor een bewegend en bewogen leven. Boeiend zijn daarnaast Murrays pogingen om zich als het ware talig in te leven in niet-talige schepselen, met name in dieren.

Als mens kun je geen koe worden. En als koe kun je niet menselijk denken en praten. Maar als je je van de evidente logica van deze twee uitspraken gewoon eens niets aantrekt, dus koeien-koe wordt en tegelijkertijd mensentaal blijft gebruiken? Dan beeld je geen uiterlijk en geen innerlijk af, maar loop je de kans om, zoals in het gedicht ‘De koeien op slachtdag’1, een tussengebied te betreden, een aantal momenten mee te maken waarin je weliswaar niet volledig metamorfoseert, maar in een soort faseovergang verkeert, waarin je je niet alleen zelf inleeft in het koe-zijn, maar het koe-zijn zich evenzeer inleeft in het jou- of mij-zijn: ‘Alle ik doen de Brul.’ Zo’n gedicht is een simulatie van een metamorfose, niet van een eenzijdige gedaanteverandering maar van een metamorfose over en weer. Maar ‘slechts’ een simulatie? Als die zo stimulerend is als bij Les Murray is dat niet niks. Wat een dynamische, kostelijke en royale poëzie!

Maarten Elzinga verzorgde onder de titel De slabonenpreek in 1997 al een bloemlezing uit de poëzie van Les Murray. Het merendeel van zijn vertalingen uit die uitgave is overgenomen in De planken kathedraal en daar niet alleen aangevuld met praktisch nog eens zoveel nieuwe vertalingen, maar ook voorzien van de originele gedichten. Dat laatste is bijzonder te waarderen, want de capriolen die Murray op allerlei niveaus in zijn Engels maakt, stellen een vertaler van deze poëzie vaak versregel na versregel voor keuzes die hem dwingen tot amputaties. In zijn zeer informatieve nawoord zegt Elzinga het zo: ‘Gelukkig stelt deze tweetalige uitgave de lezer in staat om de krukken van het Nederlands los te laten zodra hij of zij voldoende grip op de brontekst heeft gekregen, die, dunkt me, het van nature altijd wint van de vertaling!’

Ietwat scheef hierop staat wat hij twee regels verder zegt: ‘De hier gepresenteerde Nederlandse versies zijn dan ook nadrukkelijk niet bedoeld als evenzovele opstapjes naar de “heilige” originelen, maar wel degelijk als min of meer zelfstandige teksten [...].’

Dat tendeert enerzijds naar een verontschuldiging bij voorbaat, anderzijds lijkt het me eerder iets voor een dichter dan voor een vertaler om gedichten uit een vreemde taal in zijn eigen taal artistiek te verzelfstandigen. Ervan uitgaande dat de Nederlandse lezer over op zijn minst wat schoolengels plus een woordenboek beschikt, houd ik het er in het onderhavige geval op dat het niet gaat om gedichten van Elzinga maar om die van Les Murray. En dan is er ook geen reden tot het maken van een of ander voorbehoud. Integendeel. Maarten Elzinga heeft met deze lijvige, tweetalige uitgave puik werk verricht en aan de internationale poëzielectuur in het Nederlandse taalgebied de meest belangwekkende bijdrage van het voorbije jaar geleverd.

Les Murray, De planken kathedraal. Samenstelling en vertaling Maarten Elzinga. Amsterdam: De Harmonie, 2013.

 

Noot
Het fatsoen gebiedt hier te vermelden dat voor de vertaling van dit gedicht (tot mijn verrassing) gebruik is gemaakt van de enige vertaling die ik zelf tot nu toe van een Murraygedicht maakte (in De Gids, januari 1996, naderhand opgenomen in mijn essaybundel De school aan zee, 2001).